Hoge Raad, 02-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:127, 16/03747
Hoge Raad, 02-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:127, 16/03747
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 februari 2018
- Datum publicatie
- 2 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:127
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:222, Gevolgd
- In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2016:2144
- Zaaknummer
- 16/03747
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 6a AOW; art. 13, lid 1 en lid 2, onder a, Vo 1408/71; art. 45 en 48 VWEU; artt. 10 en 25 BUB 1989. Ingezetenen met beperkte diensbetrrekking in Duitsland (mini-job), waardoor zij aldaar niet verzekerd zijn. UItsluiting van de Nederlandse volksverzekeringen strijdig met Unierecht? De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen.
Uitspraak
2 februari 2018
nr. 16/03747
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2016, nr. 08/5412 AKW, op het hoger beroep van [X3] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht (nr. AWB 07/2210), betreffende een besluit van de Svb ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) en het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Svb heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, de Svb door K. Teuben, advocaat te Den Haag, belanghebbende door S. Ikiz, advocaat te Vaals.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 maart 2017 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) (ECLI:NL:PHR:2017:222).
De Svb heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. De Svb heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van de AKW heeft zij voor haar dochter aanvankelijk kinderbijslag ontvangen. Vanaf 1 januari 2001 is belanghebbende in Duitsland in loondienst werkzaam geweest als kapster voor twintig uur per week.
Vanwege het geringe salaris dat belanghebbende daarmee verdiende, werd zij ter zake van deze arbeidsverhouding volgens het Duitse recht aangemerkt als een “geringfügig Beschäftigte”. Een werknemer met een dergelijke arbeidsverhouding, dat wil zeggen een dienstverband waarbij de werknemer minder dan een bepaald aantal dagen in een tijdvak werkt of een relatief laag bedrag per maand verdient, behoort in Duitsland niet tot de kring der verzekerden voor de sociale verzekering, met uitzondering van de verzekering tegen arbeidsongevallen.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft de Svb vastgesteld dat belanghebbende sinds 1 januari 2001 geen recht meer heeft op kinderbijslag, aangezien zij vanaf die datum niet meer verzekerd was voor de AKW. Met ingang van 1 oktober 2002 is de uitkering van kinderbijslag door de Svb om die reden beëindigd.
In januari 2006 heeft belanghebbende opnieuw kinderbijslag aangevraagd. Deze is haar door de Svb bij besluit van 27 maart 2006 toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2006. Bij brief van 5 juni 2007 heeft belanghebbende verzocht om haar alsnog kinderbijslag toe te kennen met ingang van 1 oktober 2002. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft de Svb zijn besluit van 27 maart 2006 ingetrokken en wederom het standpunt ingenomen dat belanghebbende sinds 1 januari 2001 geen recht heeft op kinderbijslag. Het hiertegen gerichte bezwaar is door de Svb bij besluit van 16 november 2007, herzien bij besluit van 6 februari 2008, ongegrond verklaard. De onderhavige procedure heeft betrekking op de twee laatstgenoemde besluiten. In het besluit van 6 februari 2008 heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Verordening 1408/71) op belanghebbende uitsluitend de Duitse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
Voor de Centrale Raad was in geschil of de Svb terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende vanaf 1 januari 2001 geen recht heeft op kinderbijslag omdat zij toen niet verzekerd was op grond van de AKW. In dit verband is de vraag gerezen of uitsluiting van de AKW-verzekering gedurende die periode in strijd is met het recht van de EU.
Bij uitspraak van 1 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:783, hierna: de verwijzingsuitspraak) heeft de Centrale Raad het Hof van Justitie verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in die uitspraak geformuleerde vragen.
Bij arrest van 23 april 2015, Franzen e.a., C‑382/13,
(hierna: het arrest), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:“1) Artikel 13, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moet in die zin worden uitgelegd dat de ingezetene van een lidstaat die binnen de werkingssfeer van deze verordening, zoals gewijzigd, valt en enkele dagen per maand op het grondgebied van een andere lidstaat werkt op basis van een oproepcontract, zowel gedurende de dagen waarop hij werkzaamheden in loondienst verricht als gedurende de dagen waarop hij dat niet doet, is onderworpen aan de wetgeving van de werkstaat.
2) Artikel 13, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, juncto lid 1 van dat artikel, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich er in omstandigheden als die van de hoofdgedingen niet tegen verzet dat een migrerende werknemer op wie de wetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale wettelijke regeling van de woonstaat uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel en kinderbijslag van laatstbedoelde lidstaat ontvangt.”
Bij uitspraak van 6 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2144) heeft de Centrale Raad geoordeeld dat de Svb ten onrechte op grond van de aanwijzing van de Duitse wetgeving door artikel 13, lid 2, letter a, van Verordening 1408/71 heeft aangenomen dat in het geval van belanghebbende met ingang van 1 januari 2001 geen toepassing kan worden gegeven aan de Nederlandse wetgeving. Naar het oordeel van de Centrale Raad is daarom ten onrechte vastgesteld dat belanghebbende om die reden met ingang van 1 januari 2001 niet verzekerd is geweest voor de AKW.
De Centrale Raad heeft daartoe geoordeeld dat artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW geen grond kan zijn om belanghebbende uit te sluiten van het recht op kinderbijslag krachtens de AKW, omdat het artikelonderdeel aanknoopt bij de aanwijzingsregels in Verordening 1408/71 en daarom in overeenstemming met die regels en het arrest van het Hof van Justitie moet worden uitgelegd. Uit dit arrest leidt de Centrale Raad af dat in een geval als het onderhavige een uitzondering kan worden aanvaard op het beginsel dat de socialezekerheidswetgeving van slechts één lidstaat van toepassing is. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat daarom hetzelfde dient te gelden voor artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW.
Vervolgens heeft de Centrale Raad het standpunt van de Svb verworpen dat belanghebbende van de verplichte AKW-verzekering was uitgesloten door artikel 12, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: BUB 1999). Naar het oordeel van de Centrale Raad acht het Hof van Justitie van belang dat belanghebbende, indien zij geen gebruik zou hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers, recht op kinderbijslag zou hebben gehad, ook als zij in Nederland niet werkzaam was geweest. Omdat zij in Duitsland geen aanspraak kan maken op ”Kindergeld”, wordt aan belanghebbende het recht op kinderbijslag ontnomen, louter omdat zij in Duitsland werkzaamheden heeft verricht. In deze omstandigheden is Nederland als woonland volgens de Centrale Raad bevoegd aan belanghebbende kinderbijslag toe te kennen. Teneinde de uit de rechtspraak van het Hof van Justitie voortvloeiende uitzonderingen op het beginsel dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing is te effectueren, dient naar het oordeel van de Centrale Raad artikel 12 van het BUB 1999 met verordeningsconforme toepassing van de hardheidsclausule van artikel 24 BUB 1999 buiten toepassing te worden gelaten.
Tegen de hiervoor in 2.2.4 tot en met 2.2.6 weergegeven oordelen richt zich het middel.
Het middel klaagt dat de Centrale Raad een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 6a van de AKW. De wetgever heeft uitdrukkelijk beoogd met ingang van 1 januari 1989 een persoon van de verzekering voor de volksverzekeringen uit te sluiten als deze persoon op grond van bepalingen van internationaal recht is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van een andere mogendheid. Artikel 6a van de AKW dwingt derhalve tot uitsluiting van de verzekering, zodat toepassing van artikel 24 BUB 1999 niet aan de orde kan komen, aldus het middel.
Het middel betoogt tevens dat de Centrale Raad met het hiervoor in 2.2.6 weergegeven oordeel een verkeerde toepassing heeft gegeven aan de artikelen 12 en 24 BUB 1999. Uit het arrest volgt geenszins dat het Unierecht ertoe verplicht toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 24 BUB 1999 teneinde artikel 12 BUB 1989 buiten toepassing te laten, aldus de Svb.
Op grond van artikel 6, lid 1, letter a, van de AKW is verzekerd degene die ingezetene is.
Artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW, is op 15 mei 1998, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1989, in werking getreden. Deze bepaling merkt niet als verzekerde aan de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
In artikel 12, lid 1, BUB 1999 (tekst geldend van 1 januari 1999 tot 1 januari 2013) is bepaald dat niet verzekerd is op grond van de volksverzekeringen: de persoon die in Nederland woont en die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.
Op grond van artikel 24 BUB 1999 kan de Svb artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
Het middel slaagt in zoverre het betoogt dat de Centrale Raad een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW en artikel 24 BUB 1999. Op grond van de eerstvermelde bepaling was belanghebbende in de desbetreffende periode niet verzekerd voor de AKW omdat op haar vanwege haar werkzaamheden in Duitsland op grond van artikel 13, lid 2, letter a, van Verordening 1408/71 de Duitse sociale zekerheidswetgeving van toepassing was. Anders dan de Centrale Raad in zijn uitspraak heeft aangenomen, kan de genoemde bepaling in de AKW niet zo worden uitgelegd dat de mogelijkheid wordt opengelaten om, ondanks de aanwijzing van een toepasselijke buitenlandse wetgeving door een internationale regeling, toch op grond van het recht op vrij verkeer van werknemers verzekering voor de AKW aan te nemen. Daartegen verzet zich zowel de duidelijke tekst als de wetsgeschiedenis van deze bepaling, waaruit volgt dat haar werkingssfeer zich uitstrekt tot verdragen of besluiten van een volkenrechtelijke organisatie in het algemeen (vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 873, nr. 3, blz. 3-4). Daartoe behoren ook internationale regelingen die niet hun grondslag vinden in een recht op vrij verkeer.
De hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om verzekering in Nederland aan te nemen in afwijking van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW. Die clausule schept de mogelijkheid om bepalingen uit het BUB 1999 buiten toepassing te laten, maar niet om af te wijken van de wet (zie de toelichting op de overeenkomstige hardheidsclausule in het voorafgaande besluit in Staatsblad 1989, 164, blz. 37). Evenmin biedt de hardheidsclausule ruimte om af te wijken van een rechtstreeks uit internationaal recht voortvloeiende uitsluiting van de verplichte verzekering. Ook in zoverre slaagt het middel.
Hetgeen hiervoor in 2.5.1 en 2.5.2 is overwogen, brengt mee dat de Svb naar Nederlands nationaal recht niet bevoegd is om – al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule – kinderbijslag aan belanghebbende toe te kennen over de perioden met ingang van 2001 waarin belanghebbende in Duitsland heeft gewerkt.
Aanleiding om toch, in afwijking van het nationale recht, over deze perioden kinderbijslag toe te kennen, zou bestaan indien het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen inzake het recht op vrij verkeer van werknemers, in de omstandigheden van dit geding in de weg staat aan toepassing van de uitsluitingsclausule van artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW en deze bepaling daarom niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
De vraag of het recht van de Unie in de omstandigheden van dit geding meebrengt dat artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW buiten toepassing moet blijven, kan niet zonder redelijke twijfel op basis van het arrest worden beantwoord.
De in het arrest beantwoorde tweede prejudiciële vraag stelt aan de orde of artikel 13 van Verordening 1408/71 zich verzet tegen toekenning van prestaties in de woonstaat, indien het gaat om werknemers die in een andere lidstaat dan hun woonstaat werkzaamheden uitoefenen en op wie op grond van die bepaling (uitsluitend) de socialezekerheidswetgeving van de laatstbedoelde lidstaat (de werkstaat) van toepassing is (zie punt 57 van het arrest). Het Hof van Justitie heeft de tweede prejudiciële vraag, zoals het Hof van Justitie die vraag blijkens punt 54 van het arrest heeft begrepen, ontkennend beantwoord.
Daarmee is echter geen antwoord gegeven op de hiervoor in 2.5.5 bedoelde vraag, die er meer specifiek op neerkomt of het Unierecht, in het bijzonder het recht op vrij verkeer van werknemers, Nederland in een geval als het onderhavige niet alleen toestaat, maar ook verplicht om als woonstaat in afwijking van de nationale wetgeving (artikel 6a van de AKW) prestaties toe te kennen aan belanghebbende (de derde prejudiciële vraag van de Centrale Raad).
Het Hof van Justitie heeft die vraag niet beantwoord, overwegende (punt 56 van het arrest) dat de Centrale Raad uiteen heeft gezet dat de uitsluitingsclausule van artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW buiten toepassing zou moeten worden gelaten indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord (punt 67).
Zoals hiervoor in onderdeel 2.5.1 is overwogen, kan die uitsluitingsclausule in een geval als het onderhavige echter niet op basis van interpretatie buiten toepassing worden gelaten.
Verder merkt de Hoge Raad op dat de Centrale Raad in de verwijzingsuitspraak de mogelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft geplaatst in het licht van de mogelijkheid tot het bieden van rechtsherstel aan belanghebbenden in het geval uit artikel 13 van Verordening 1408/71 zou voortvloeien dat de uitsluitingsclausule van artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW in de situatie van belanghebbende in strijd is met de exclusieve werking van Verordening 1408/71. Zijn beslissing dat de derde vraag van de Centrale Raad niet hoeft te worden beantwoord, heeft het Hof van Justitie mede gebaseerd op de omstandigheid dat de Centrale Raad bij bevestigende beantwoording van de tweede vraag voornemens zou zijn de hardheidsclausule toe te passen (punten 56 en 67 van het arrest).
Zoals volgt uit het hiervoor in 2.5.2 overwogene, biedt de hardheidsclausule echter geen grondslag om iemand die op grond van artikel 6a van de AKW van de verzekering is uitgesloten, toch als verzekerde aan te merken.
Gelet op het voorgaande dient de in 2.5.7 vermelde, door het Hof van Justitie nog niet behandelde vraag naar het oordeel van de Hoge Raad alsnog te worden beantwoord.
Voor een bevestigend antwoord op die vraag pleit dat de migrerende werknemer door toepassing van de regels van Verordening 1408/71 niet het recht mag verliezen op uitkeringen die enkel krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend (zie onder meer HvJ 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09,
, punt 75).Voor een bevestigend antwoord op die vraag pleit ook dat uitsluiting van de bestaande sociale zekerheid in het woonland betrokkenen zou ontmoedigen om een geringe aanstelling in een andere lidstaat te zoeken die aldaar niet leidt tot aansluiting bij (takken van) het stelsel van sociale zekerheid. Zij zouden dan ongunstiger worden behandeld dan andere ingezetenen die eenzelfde geringe aanstelling aanvaarden in het woonland zelf, of die in dit land helemaal niet werken.
Voor een ontkennend antwoord op de in 2.5.7 vermelde vraag pleit dat een verplichting voor de niet‑bevoegde woonstaat om uitkeringen te verstrekken in strijd komt met het aan artikel 13, lid 1, van Verordening 1408/71 neergelegde beginsel van exclusieve werking van de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving. Afgezien van de territoriale werkingsomvang, laten de conflictregels uit deze verordening het over aan de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat (HvJ 23 september 1982, Kuijpers, C‑276/81,
, punt 14). Het gevolg daarvan kan zijn dat iemand die op grond van de nationale wetgeving van zijn woonstaat verzekerd zou zijn, van die verzekering wordt uitgesloten wegens werkzaamheden in een andere lidstaat, hoewel het in die werkstaat geldende stelsel van sociale zekerheid hem niet tot de kring der verzekerden rekent (zoals in het geval dat leidde tot het arrest HvJ 13 oktober 1993, Staatssecretaris van Financiën/Zinnecker, C-121/92, ; zie ook HvJ 14 juni 2016, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-308/14, , punten 65, 67 en 71). Een hiervan afwijkende uitleg van het recht op vrij verkeer van werknemers zou betekenen dat artikel 13, lid 1, van Verordening 1408/71 in zoverre onverbindend is.Voor een ontkennend antwoord is ook steun te ontlenen aan de rechtspraak van het Hof van Justitie waarin is beslist dat een lidstaat die op grond van Verordening 1408/71 niet bevoegd is, onder bepaalde voorwaarden wel een uitkering mag toekennen, maar dat het Unierecht de bevoegde instanties van de woonstaat daartoe niet verplicht (zie HvJ 20 mei 2008, Bosmann, C-352/06,
, punten 27 en 32, waarin de mogelijkheid dat de niet‑bevoegde woonstaat een uitkering toekent bovendien slechts wordt aanvaard “wanneer dit naar zijn recht daadwerkelijk kan”).Voor ontkennende beantwoording pleit ook dat een andere opvatting ertoe zou kunnen leiden dat een werknemer tegelijkertijd voor verschillende takken van sociale verzekering te maken zou kunnen krijgen met de autoriteiten van verschillende lidstaten, hetgeen tot hogere administratieve lasten zou leiden.
Indien de in 2.5.7 vermelde vraag in beginsel bevestigend moet worden beantwoord, is in dit geval niet van belang of voor de toepassing van artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW een rechtvaardiging kan worden gevonden in de wijze van financiering van de verzekering. Anders dan de overige volksverzekeringen in Nederland, wordt de kinderbijslag op grond van de AKW sinds 1 juli 1989 namelijk niet meer gefinancierd door premieheffing, maar uit de algemene middelen.
Voor het geval artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW in het onderhavige geval op grond van het Unierecht niet mag worden toegepast, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat evenmin kan worden aanvaard dat het hiervoor in 2.4.4 vermelde artikel 12 BUB 1999 belanghebbende van de verzekering voor de AKW uitsluit vanwege door haar in het buitenland verrichte werkzaamheden. Het effect van artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW en van artikel 12 BUB 1999 is in deze gevallen immers vergelijkbaar: beide bepalingen sluiten de betrokkene van de kring der verzekerden uit wegens werkzaamheden in het buitenland.
Het is niet duidelijk of voor de beantwoording van de hiervoor in 2.5.7 behandelde vraag van Unierecht van belang is dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond om de Svb te verzoeken een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Verordening 1408/71 tot stand te brengen (van welke mogelijkheid zij klaarblijkelijk geen gebruik heeft gemaakt).
Aangezien het antwoord op de hiervoor in 2.5.7 en 2.10 vermelde vragen niet buiten redelijke twijfel is, en duidelijkheid daarover noodzakelijk is voor de verdere behandeling en beslissing van deze zaak, zal de Hoge Raad het Hof van Justitie ter zake om een prejudiciële beslissing verzoeken.
3 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
(1) Moeten de artikelen 45 en 48 VWEU aldus worden uitgelegd dat die bepalingen in een geval als het onderhavige in de weg staan aan een nationale regeling als artikel 6a, aanhef en letter b, van de AKW? Die regeling brengt mee dat een ingezetene van Nederland niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonstaat, indien deze ingezetene in een andere lidstaat werkt en op grond van artikel 13 van Verordening 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werkstaat. Het onderhavig geval kenmerkt zich erdoor dat belanghebbende op grond van de wettelijke regeling van de werkstaat niet voor kinderbijslag in aanmerking komt vanwege de beperkte omvang van haar werkzaamheden aldaar.
(2) Is voor de beantwoording van de vorige vraag van belang dat voor belanghebbende de mogelijkheid bestond de Svb te verzoeken om een overeenkomst als bedoeld in artikel 17 van Verordening 1408/71 tot stand te brengen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.