Centrale Raad van Beroep, 22-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4468, 15/8359 BBZ
Centrale Raad van Beroep, 22-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4468, 15/8359 BBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 november 2016
- Datum publicatie
- 28 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:4468
- Zaaknummer
- 15/8359 BBZ
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag Bbz 2004. Advies IMK. Geen levensvatbaar bedrijf. Beoordeling ten tijde van de aanvraag. Zorgvuldigheid advies en de mogelijkheid tot contra-expertise.
Uitspraak
15 8359 BBZ
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 november 2015, 15/1840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.F. van Rooij.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante exploiteert een schoonheidssalon, [schoonheidssalon] , te [gemeente] (schoonheidssalon) en heeft een groothandel in cosmetica, [groothandel] (groothandel). Appellant exploiteert een eenmanszaak gericht op de verhuur van personeel en organisatieondersteuning, [eenmanszaak] (eenmanszaak). Op 3 juli 2014 hebben appellanten, die met elkaar zijn gehuwd, een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als gevestigd zelfstandigen.
Op verzoek van het dagelijks bestuur heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) over de aanvraag geadviseerd. In het kader van het onderzoek naar de levensvatbaarheid hebben medewerkers van het IMK, waaronder [naam] (C), appellanten op 18 augustus 2014 bezocht op hun privé- en bedrijfsadres te [woonplaats] en nadere (financiële) gegevens bij appellanten opgevraagd. Naar aanleiding van de verstrekte gegevens heeft C appellanten in oktober 2014 per e-mail diverse keren om nadere - financiële - gegevens gevraagd. Appellanten en hun accountant, [accountant] (H), hebben daarop diverse malen, eveneens per e-mail, gegevens verstrekt. Bij e-mailbericht van 31 oktober 2014 heeft H het IMK de balans per 31 juli 2014 en de winst- en verliesrekening over de periode van januari tot en met juli 2014 van de drie ondernemingen van appellanten toegezonden. Hierin is als bedrijfsresultaat voor de eenmanszaak € 7.516,- opgenomen, voor de schoonheidssalon € 3.930,- negatief en voor de eenmanszaak € 1.015,-. Voorts heeft de accountant bij zijn e-mailbericht van 31 oktober 2014 een overzicht van de privéschulden van appellanten en een overzicht van de vaste lasten van appellanten meegezonden. Volgens dit laatste overzicht bedragen de vaste lasten maandelijks € 2.549,88, waarvan € 1.724,92 voor woonkosten en € 824,96 voor overige kosten. C heeft het e-mailbericht van 31 oktober 2014 gemist en de daarbij meegezonden financiële gegevens dus niet betrokken bij het advies van het IMK.
In het op 26 november 2014 uitgebrachte advies heeft het IMK geconcludeerd dat aan de hand van de aangeleverde informatie niet is aangetoond dat sprake is van een levensvatbare bedrijfsexploitatie. Het IMK heeft geconstateerd dat een juist en volledig inzicht in de vermogenspositie, zowel zakelijk als privé, ontbreekt. Hierdoor kan het IMK de kredietbehoefte niet vaststellen. Er lijkt sprake te zijn van een lichte verbetering van de bedrijfsresultaten, maar de aangeleverde financiële rapportages zijn onvoldoende betrouwbaar om hieruit definitieve conclusies te kunnen trekken die deze verbetering bevestigen. Ook is het op basis van de aangeleverde cijfers niet mogelijk om een adequate actuele (geconsolideerde) vermogenspositie te bepalen. Op grond van de beschikbare informatie lijkt het niet uitgesloten dat een schuldsanering vereist is. De gerealiseerde tussentijdse resultaten van de drie ondernemingen van appellanten tot en met juli 2014 - groothandel: € 14.900,-, schoonheidssalon: € 3.300,- negatief en eenmanszaak: € 2.100,- - zijn nog onvoldoende om de privéonttrekkingen tot een bedrag van € 2.880,- op maandbasis en € 34.560,- op jaarbasis te dekken. Het IMK heeft appellanten diverse malen de gelegenheid geboden correcte financiële informatie aan te leveren, maar na een e-mailbericht van appellant van 27 oktober 2014 is niets meer van appellanten vernomen, aldus het advies. Geadviseerd wordt om de aanvraag af te wijzen omdat het bedrijf (lees: de bedrijven) niet levensvatbaar is (lees: zijn).
Appellant heeft op 1 december 2014 het e-mailbericht van 31 oktober 2014 met bijlagen (nogmaals) aan C gemaild. Bij e-mailbericht van 4 december 2014 heeft C appellanten laten weten dat de eerdere conclusie ook met inachtneming van de nieuwe informatie ongewijzigd blijft. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De som van de afzonderlijke vermogensposities van de drie ondernemingen is per 31 juli 2014 verder gedaald ten opzichte van 2013. De tussentijdse resultaten tot en met die datum zijn in de nieuwe overzichten lager dan in eerder aangeleverde overzichten, opgenomen in de bijlage bij het advies. Hoewel de nieuwe begroting van maandelijkse privéuitgaven lager is dan de uitgaven verwerkt in het rapport, zijn de tussentijdse resultaten nog steeds onvoldoende om de privéuitgaven te dekken. Op nog door te voeren correcties in vorige boekjaren en de eventuele gevolgen hiervan op de ontwikkeling van de vermogenspositie en de behaalde resultaten wordt niet ingegaan.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het IMK-advies en het e-mailbericht van 4 december 2014, de aanvraag afgewezen op de grond dat de bedrijven niet levensvatbaar zijn.
In bezwaar tegen dit besluit hebben appellanten, kort weergegeven, aangevoerd dat het advies van het IMK onvolledig is en onvoldoende is gemotiveerd, dat het IMK in de communicatie met appellanten te kort is geschoten en dat het rapport ten aanzien van het ‘eigen vermogen’ en ‘dekking van privéonttrekkingen’ geen juiste weergave van de werkelijkheid geeft, omdat de levensverzekering ten onrechte niet als privévermogen is meegenomen en diverse toeslagen ten onrechte niet als privéinkomsten zijn meegenomen. Appellanten hebben berekend dat hun privévermogen, inclusief de waarde van de levensverzekering en twee achtergestelde leningen die volgens appellanten als garantievermogen mogen worden beschouwd, in totaal € 153.600,- bedraagt, en dat hun inkomsten, inclusief de toeslagen die zij ontvangen, in totaal € 2.818,86 bedragen, waardoor zij maandelijks € 268,98 overhouden. C heeft bij brief van 9 februari 2015 gereageerd op wat appellanten in bezwaar hebben aangevoerd. Bij brief van 22 april 2015 heeft C gereageerd op schriftelijke vragen die de bezwaarschriftencommissie hem had voorgelegd naar aanleiding van de hiervoor bedoelde berekeningen. In laatstgenoemde brief heeft C te kennen gegeven dat het oordeel van het IMK over de levensvatbaarheid van de drie bedrijven van appellanten onveranderd blijft. Hiervoor worden de volgende redenen gegeven. In de eerste plaats is de indicatieve totale vermogenspositie op basis van het cumulatief eigen vermogen van de afzonderlijke bedrijven per 1 juli 2014 ten bedrage van € 93.600,- negatief en het privévermogen ten bedrage van € 22.600,- nog altijd fors negatief. In de tweede plaats blijkt uit de aangeleverde tussentijdse balansen en resultatenrekeningen per 31 juli 2014 dat de liquiditeitsontwikkeling tot en met die datum € 22.500,- negatief is.
Bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2014 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft de cijfermatige onderbouwing en de exploitatieontwikkeling de belangrijkste factoren geacht bij de beoordeling van de levensvatbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procedurele aspecten
Appellanten hebben aangevoerd dat het verslag van de hoorzitting onvolledig en onjuist is. Deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is slechts bepaald dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Een nadere precisering van wat een verslag moet inhouden ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL8325), kan niet worden geëist dat het verslag een woordelijke weergave inhoudt van al wat tijdens de hoorzitting is gezegd. Gelet enerzijds op het in beroep overgelegde, door appellanten aan de hand van een bandopname gemaakte verslag van wat tijdens de hoorzitting is gezegd en anderzijds het door de secretaris van de bezwaarschriftencommissie opgemaakte verslag van de hoorzitting, is niet gebleken dat dat verslag niet beantwoordt aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen.
De beroepsgrond dat de betrokken leden van de bezwaarschriftencommissie die het advies over het bezwaarschrift van appellanten heeft uitgebracht (commissieleden) niet deskundig waren als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Regeling commissie bezwaarschriften Intergemeentelijke Sociale Dienst De Kempen (Regeling) slaagt evenmin. Deze bepaling luidt als volgt: “Leden dienen onafhankelijk te zijn en deskundig op het gebied van de regelingen die het werkterrein van de commissie betreffen. [...]” Nergens blijkt uit - en appellanten betwisten ook niet - dat de commissieleden niet deskundig zouden zijn op het gebied van het Bbz 2004. Dat deze leden wellicht niet of onvoldoende deskundig waren op financieel gebied, doet er niet aan af dat zij wel deskundig waren in de zin van artikel 3, derde lid, van de Regeling.
Appellanten hebben verder nog aangevoerd, onder verwijzing naar artikel 18, derde lid, van de Regeling, dat zij niet de mogelijkheid hebben gehad om na het nadere advies van het IMK van 22 april 2015 een nieuwe hoorzitting te beleggen. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellanten door de gang van zaken op geen enkele wijze in hun processuele belangen zijn geschaad, aangezien zij in beroep en hoger beroep volop de gelegenheid hebben gehad om dat nadere advies te betwisten.
Zorgvuldigheid
De beroepsgrond dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, slaagt niet. Medewerkers van het IMK hebben een bedrijfsbezoek afgelegd bij appellanten en C heeft appellanten diverse malen verzocht om nadere financiële gegevens te verstrekken. Weliswaar heeft het IMK bij het op 26 november 2014 uitgebrachte advies per abuis niet het e-mailbericht met bijlagen van H van 31 oktober 2014 betrokken, maar dit is hersteld bij de aanvulling op het advies per e-mailbericht van C van 4 december 2014. Ook op de aangevoerde gronden in bezwaar en op de nadere financiële informatie die appellanten vervolgens in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, heeft C namens het IMK een inhoudelijke reactie gegeven. Daarbij heeft C uiteengezet dat en waarom deze informatie niet tot een andere conclusie leidt.
Inhoudelijk
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus op 5 december 2014. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. Gelet hierop komt geen betekenis toe aan de door appellanten in hoger beroep ingebrachte informatie van de Belastingdienst uit 2005 en 2006, waaruit blijkt dat appellanten, onder voorwaarden, in aanmerking komen voor sanering van de belastingschuld van hun bedrijven tot een bedrag van in totaal € 51.622,-. Sanering van deze schuld en van de andere bedrijfsschulden is, zoals ter zitting duidelijk is geworden, pas na 5 december 2014 bewerkstelligd.
Het dagelijks bestuur mag bij de besluitvorming in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
Gelet op 4.4 bestaan geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van 26 november 2014, in samenhang gelezen met het e-mailbericht van 4 december 2014, de brief van 9 februari 2015 en het nader advies van 22 april 2015.
De stelling van appellanten dat C niet onafhankelijk heeft gehandeld en dat het dagelijks bestuur zich in dit geval daarom niet mocht baseren op het advies van het IMK, slaagt evenmin. De enkele door appellanten gestelde omstandigheid dat de medewerker, die de Bbz-aanvraag aan de hand van het advies van het IMK heeft beoordeeld, zelf ook werkzaam is voor het IMK, is daartoe in ieder geval onvoldoende.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur bij de besluitvorming niet mocht uitgaan van het advies van het IMK, omdat dit advies onjuistheden bevat en onvolledig is, en, hiermee samenhangend, dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat hun bedrijven wel levensvatbaar zijn. Appellanten wijzen erop dat zij de levensvatbaarheid van hun ondernemingen voldoende hebben onderbouwd met objectieve financiële gegevens.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het IMK, bij monde van C, heeft uiteindelijk alle door appellanten aangedragen financiële informatie in aanmerking genomen en heeft op basis daarvan geconcludeerd dat en waarom, te weten door het fors negatief cumulatief eigen vermogen en de negatieve liquiditeitsontwikkeling, geen sprake is van levensvatbare bedrijven als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Appellanten hebben wel gesteld dat deze conclusie niet juist is, maar hebben, ook in hoger beroep, geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die daarvoor aanknopingspunten bieden. De door appellanten in hoger beroep ingebrachte berekening van de liquiditeitsontwikkeling tot en met 31 juli 2014 van henzelf, met als uitkomst (plus) € 3.600,-, volstaat in dit verband niet. Aan het door appellanten in hoger beroep ingebrachte rapport van de Stichting ZZP van 22 september 2016, waarin staat dat er bij deze stichting veel klachten van ondernemers over de uitvoering van het Bbz 2004 zijn binnengekomen, komt evenmin de door appellanten gewenste betekenis toe, reeds omdat dit rapport niet ziet op de advisering van het IMK in dit concrete geval. Het door appellanten ingebrachte overzicht van de discrepanties die in hun ogen bestaan tussen het op 26 november 2014 uitgebrachte rapport van het IMK en het rapport dat het IMK in 2015 heeft uitgebracht naar aanleiding van een nieuwe Bbz-aanvraag van appellanten, is niet te beschouwen als een objectief gegeven dat uitwijst dat het advies van het IMK feitelijk onjuist dan wel onvolledig is.
De stelling van appellanten dat zij door hun financiële situatie geen deskundig tegenadvies hebben kunnen inbrengen, kan hen niet baten. Een dergelijk advies hoeft niet te zijn gebaseerd op een onderzoek dat in omvang vergelijkbaar is aan het in opdracht van het dagelijks bestuur verrichte onderzoek. In beginsel kan worden volstaan met een gemotiveerd oordeel van een deskundige dat er aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van de daarin vermelde uitgangspunten of conclusies te twijfelen. Gelet hierop kunnen de kosten voor het uitbrengen van een deskundig tegenadvies worden beperkt (vergelijk de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014,
). Voorts heeft de Raad al vele malen overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 september 2014, ) dat de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 van de Awb de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is gelet op artikel 8:108 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellanten om met betrekking tot de vraag of zij een contra-expertise zullen laten verrichten in dat licht een afweging te maken. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij zijn geld beter kon steken in de aflossing van lopende schulden dan in het inschakelen van een deskundige om een tegenadvies uit te brengen. Deze keuze komt voor rekening en risico van appellanten.Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk