Centrale Raad van Beroep, 12-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1969, 15/2831 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 12-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1969, 15/2831 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 mei 2017
- Datum publicatie
- 6 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2017:1969
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1793, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/2831 AWBZ
Inhoudsindicatie
Appellant wordt door de Svb verzekerd geacht voor de AWBZ met de verplichting om een zorgverzekering in Nederland af te sluiten. Er is te weinig loonheffing op zijn AOW-pensioen ingehouden en appellant moet dit bedrag betalen. Met inachtneming van het Unierecht, is in het geval van appellant sprake van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 24 van KB 746. De geconstateerde strijdigheid van artikel 21, tweede lid, van KB 746 met het bepaalde in artikel 45 van het VWEU wordt opgeheven. Dit betekent dat appellant op grond van zijn werkzaamheden voor het Kapittel van Civiele Orden vanaf 1 augustus 2012 niet verzekerd moet worden geacht voor de AWBZ. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking komen.
Uitspraak
15/2831 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 maart 2015, 14/284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 12 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog nadere stukken toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. T.J.L. Theele.
OVERWEGINGEN
Appellant is [naam functie] van het Gerecht van de Europese Unie (EU), onderdeel van het Hof van Justitie van de EU in Luxemburg (Hof). Na zijn pensionering op 65-jarige leeftijd [in] 2010 zijn hij en zijn echtgenote op grond van artikel 72 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Ambtenarenstatuut) in verbinding met artikel 11 van Verordening (EEG), nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/EURATOM (Vo. 422/67) verplicht verzekerd gebleven ingevolge de Gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (GRZV). De daarvoor verschuldigde premie wordt maandelijks op het EU-pensioen van appellant ingehouden.
Sinds het najaar van 2010 woont appellant weer in Nederland. Op 22 november 2010 heeft het destijds bevoegde College voor zorgverzekeringen de verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746) waarin is vermeld dat appellant op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Bij besluit van 7 december 2012 (primair besluit I) heeft de Svb appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van 1 oktober 2012 verzekerd is voor de AWBZ. Hierbij is tevens meegedeeld dat hij daarom verplicht is een zorgverzekering in Nederland af te sluiten. Bij besluit van 10 december 2012 (primair besluit II) heeft de Svb appellant meegedeeld dat er vanaf oktober 2012 te weinig loonheffing op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet is ingehouden en dat hij dit bedrag moet betalen. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is door de Svb bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 augustus 2012 is benoemd tot lid van het Kapittel van de Civiele Orden en in die hoedanigheid vacatiegeld ontvangt, wat door de Svb wordt aangemerkt als het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van KB 746. Hierdoor is appellant niet langer uitgesloten van de verzekering ingevolge de AWBZ. Hoewel appellant al met ingang van 1 augustus 2012 verzekerd is volgens de AWBZ, zal de aanvangsdatum van de premieheffing niet worden aangepast omdat appellant in verband met het besluit van 7 december 2012 in de veronderstelling mocht leven dat hij pas vanaf 1 oktober 2012 premies is verschuldigd.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat niet in geschil was dat appellant arbeid heeft verricht en op grond van het nationale recht verplicht verzekerd was voor de AWBZ. De rechtbank heeft de hierdoor ontstane dubbele verzekering tegen ziektekosten niet strijdig geacht met het EU-recht. Het beroep tegen het bestreden besluit is dan ook ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich uitvoerig tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft − samengevat − betoogd dat uit de toepassing van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU (Protocol), het Ambtenarenstatuut, Vo. 422/67 en uit de GRZV voortvloeit dat deze regelingen zich wel degelijk verzetten tegen het gelijktijdig verplicht verzekerd zijn onder de Nederlandse wetgeving en ingevolge de GRZV. In het bijzonder heeft hij gewezen op artikel 11, vierde alinea, van Vo. 422/67 waarin − voor zover hier relevant − is opgenomen dat voormalige leden van het Hof die hun ambt ten minste tot op 63‑jarige leeftijd hebben uitgeoefend, zonder beperkingen onder de regeling vallen waarin het Ambtenarenstatuut voorziet met betrekking tot de dekking van het risico van ziekten. Volgens appellant is de verplichte verzekering voor de AWBZ, op grond waarvan hij ook verplicht is een zorgverzekering af te sluiten, en hij dus dubbel premie moet betalen, een beperking als in dat artikel bedoeld en derhalve verboden. Appellant ziet zich in deze visie gesteund door het arrest van het Hof van 12 december 1989, C-163/88, Kontogeorgis. Volgens appellant is in artikel 21, tweede lid, van KB 746 verzuimd een voorziening te treffen voor oud-leden van het Hof die in zijn positie verkeren. Verder is dubbele verzekering en dubbele premiebetaling in strijd met EU-verdragsbeginselen omdat tegenover die dubbele betaling slechts eenmaal vergoeding staat. Ter zitting van de Raad heeft appellant meegedeeld dat hij − anders dan eerder in de procedure naar voren is gebracht − wel betwist dat hij arbeid heeft verricht als bedoeld in KB 746 omdat geen sprake was van een ambtelijke aanstelling in verband met zijn werkzaamheden bij het Kapittel. Voorts heeft hij om schadevergoeding gevraagd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Svb heeft − samengevat − in het verweerschrift betoogd dat op grond van het lex loci laboris principe de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Uit het Europese recht volgt niet dat appellant niet ook onder Nederlands recht kan vallen, waarbij is verwezen naar het arrest van het Hof van 19 juli 2012, C-62/11, Feyerbacher. De uitdrukking “zonder beperkingen” in de vierde alinea van artikel 11 van Vo. 422/67 wil zeggen dat appellant ondanks het verrichten van werkzaamheden in Nederland onder de dekking van de GRZV blijft vallen, een dekking die blijkens artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut en artikel 22 van de GRZV een aanvullend karakter heeft. Voorts wordt bij de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen niet het EU-inkomen betrokken, zodat ook hier geen strijd ontstaat met de rechtspraak van het Hof.
Wettelijk kader
Per 1 januari 2015 is de AWBZ vervangen door de Wet langdurige zorg.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van KB 746 is de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge een regeling van een aangewezen volkenrechtelijke organisatie, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor kosten ervan, niet ingevolge de AWBZ verzekerd, tenzij hij in Nederland arbeid verricht.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van KB 746 wordt onder “arbeid” verstaan: arbeid verricht in het economische verkeer en gericht op het verwerven van inkomen.
In artikel 11 van Vo. 422/67 is − voor zover hier van belang − het volgende bepaald:
De leden van het Hof vallen onder de regeling voor sociale zekerheid waarin het Ambtenarenstatuut voorziet met betrekking tot de dekking van het risico van ziekten, beroepsziekten en ongevallen, alsmede ten aanzien van de uitkeringen bij geboorte en overlijden.
De eerste alinea is eveneens van toepassing op voormalige leden van het Hof die in aanmerking komen voor de in artikel 8 bedoelde pensioenregeling.
Voormalige leden van het Hof komen echter in aanmerking voor de regelingen waarin artikel 72 van het Ambtenarenstatuut voorziet, op voorwaarde dat zij geen winstgevende beroepswerkzaamheden verrichten en dat zij niet onder een nationaal ziektekostenverzekeringsstelsel kunnen vallen.
Voormalige leden van het Hof die hun ambt ten minste tot op 63-jarige leeftijd hebben uitgeoefend, blijven niettemin zonder beperkingen onder de regeling vallen waarin het Ambtenarenstatuut voorziet met betrekking tot de dekking van het risico van ziekten.
Volgens artikel 72, eerste lid, van het Ambtenarenstatuut zijn de ziektekosten van de ambtenaar, zijn echtgenoot, wanneer deze niet onder toepassing van enig andere wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling prestaties van dezelfde aard of dezelfde hoogte kan verkrijgen, zijn kinderen en andere personen die in de zin van artikel 2 van bijlage VII te zijnen laste komen, tot ten hoogste 80% gedekt.
Ingevolge artikel 72, tweede lid, van het Ambtenarenstatuut zijn op de ambtenaar die tot zijn 63e levensjaar in dienst van de EU is gebleven na beëindiging van de dienst de bepalingen van lid 1 van toepassing. De bijdrage wordt op de grondslag van het pensioen berekend.
Volgens artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut is de rechthebbende verplicht opgave te doen van de vergoedingen die hij heeft ontvangen of waarop hij aanspraak kan maken krachtens een andere bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen voorgeschreven ziektekostenverzekering, voor zichzelf of voor een der uit zijnen hoofde verzekerde personen. Indien het totale bedrag der vergoedingen die hij zou kunnen ontvangen, de in lid 1 bedoelde vergoedingen te boven gaat, wordt het verschil in mindering gebracht op het krachtens lid 1 te vergoeden bedrag, behalve in het geval van vergoedingen uit hoofde van een particuliere aanvullende ziektekostenverzekering ter dekking van het gedeelte der kosten dat niet wordt vergoed door het stelsel van ziektekostenverzekering van de Unie.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de GRZV zijn onder meer de leden van het Gerecht van eerste aanleg aangesloten bij het stelsel, onder de in hun geldelijke regeling vastgestelde voorwaarden en ongeacht of zij in actieve dienst zijn dan wel hun ambt hebben neergelegd.
Artikel 22 van de GRZV schrijft voor dat ingeval een aangeslotene aanspraak kan maken op vergoeding van kosten krachtens een ander wettelijk of bestuursrechtelijk stelsel van ziektekostenverzekering, hij verplicht is (a) hiervan opgave te doen bij de Europese bevoegde instantie en (b) bij voorrang de door het andere stelsel gewaarborgde vergoeding te vragen of eventueel te doen vragen. Volgens het tweede lid mogen de aangeslotenen bij het stelsel die aan twee stelsels bijdragen dienen te betalen, kiezen bij welk stelsel zij een verzoek om vergoeding van genoten verstrekkingen indienen, waarbij het gemeenschappelijk stelsel als aanvullende verzekering optreedt in de gevallen waarin het niet als hoofdverzekering optreedt. Wanneer het totale bedrag van de vergoedingen die de aangeslotene of een uit zijnen hoofde verzekerde persoon zou kunnen ontvangen, het bedrag te boven gaat dat krachtens dit stelsel dient te worden uitgekeerd, wordt het verschil in mindering gebracht op het krachtens dit stelsel te vergoeden bedrag. Dit geldt echter niet voor de vergoedingen uit hoofde van een particuliere aanvullende ziektekostenverzekering die het gedeelte dekt van de kosten dat niet door dit stelsel wordt vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is de vraag of de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf
1 augustus 2012 op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 verzekerd is ingevolge de AWBZ en daarvoor premies verschuldigd is, omdat hij in Nederland arbeid verricht.
De vraag of appellant arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van KB 746 in verbinding met artikel 21, tweede lid, van KB 746 wordt bevestigend beantwoord. Appellant heeft werkzaamheden voor het Kapittel verricht, zoals het bijwonen van vergaderingen en de voorbereiding daarvan, voor welke werkzaamheden hij een vacatiegeld van ruim € 2.300,- bruto per maand heeft ontvangen. Hierdoor is sprake van het verrichten van arbeid in het economisch verkeer, gericht op het verwerven van inkomen. Het hebben van een ambtelijke aanstelling is voor het begrip arbeid in KB 746 niet van belang. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 vanaf 1 augustus 2012 naar nationaal recht niet meer is uitgesloten van de verzekering voor de AWBZ.
Vaste rechtspraak van het Hof is dat het EU-recht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, onverlet laat en dat het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau elke lidstaat vrijstaat de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, en waaronder recht bestaat op verstrekkingen en uitkeringen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid moet het Unierecht wel geëerbiedigd worden.
Met de rechtbank en de Svb wordt geoordeeld dat de bepalingen van het Protocol, het Ambtenarenstatuut, Vo. 422/67 en de GRZV gelijktijdige werking met een nationale ziektekostenverzekering niet uitsluiten. Uit onder meer artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut en artikel 22 van de GRZV moet worden afgeleid dat de betrokken ambtenaar tegelijk aangesloten kan zijn bij een zorgstelsel van de EU en dat van een lidstaat. In dat geval zijn anti-cumulatiebepalingen van toepassing en werkt het stelsel van de EU als aanvullende verzekering, wat betekent dat door de lidstaat gehonoreerde aanspraken in mindering worden gebracht op de aanspraken uit hoofde van het EU-stelsel. Hieraan doet niet af dat appellant op grond van artikel 11, vierde alinea, van Vo. 422/67 zonder beperkingen onder de ziektekostenregeling van de EU valt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verplichte verzekering voor de AWBZ en de daarmee samenhangende verplichting een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten als een dergelijke beperking moet worden aangemerkt. Gezien de bewoordingen van deze alinea en de context waarin deze is geplaatst, bestaat redelijkerwijs geen twijfel dat de woorden “zonder beperkingen” zo moeten worden opgevat dat een persoon in de situatie van appellant, ondanks het verrichten van winstgevende beroepswerkzaamheden en ondanks het feit dat hij onder een nationaal ziektekostenverzekeringsstelsel valt, ook onder de regeling van artikel 72 van het Ambtenarenstatuut en het GRZV blijft vallen. Dit in tegenstelling tot de in de derde alinea bedoelde leden van het Hof die hun ambt niet tot 63-jarige leeftijd hebben uitgeoefend. Niet wordt ingezien dat deze uitleg in het licht van de geschiedenis van artikel 11, vierde alinea, van Vo. 422/67 en het arrest Kontogeorgios, zoals door appellant bepleit, niet juist zou zijn. Anders dan de situatie die aan de orde was in het arrest Kontogeorgios, valt appellant wel onder de personele werkingssfeer van Vo. 422/67 en is hij juist niet uitgesloten van de ziektekostenregeling van de EU vanwege zijn aansluiting bij het Nederlandse ziektekostenstelsel. De anti-cumulatieregel van artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut is dan ook in beginsel op de situatie van appellant van toepassing, omdat hij op grond van de voorschriften betreffende het stelsel van de EU dubbel verzekerd mag zijn (zie ook de Conclusie in Kontogeorgios, blz 4200). Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof bestaat dan ook geen aanleiding.
Uit het bovenstaande volgt dat de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet in strijd is met de relevante bepalingen van secundair EU-recht. Dit laat onverlet dat tevens de vraag moet worden beantwoord of de Svb bij de toepassing van deze bepaling de regels van primair recht in acht heeft genomen.
De vraag die rijst is of het in artikel 45 van het Verdrag, betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers, gelezen in het licht van artikel 48 van het Verdrag, alsmede het beginsel van loyale samenwerking en artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de EU zich verzetten tegen de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 in dit geval.
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat een burger van de Unie die in een andere lidstaat dan zijn land van herkomst werkt en een betrekking bij een internationale organisatie of een instelling van de Europese Unie heeft aanvaard, binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU valt (zie het arrest van het Hof van 6 oktober 2016, C-466/15, Jean-Michel Adrien e.a., punt 24 en de daar aangehaalde rechtspraak). Om die reden kunnen niet de rechten en sociale voordelen worden onthouden die voor die burger voortvloeien uit artikel 45 VWEU (arrest Adrien, punt 25). Bij de vraag of een nationale regeling een belemmering vormt van het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, is van belang of de nationale maatregel het gebruik van het vrij verkeer van werknemers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arrest Adrien, punt 26). Het primaire recht van de Unie kan een verzekerde weliswaar niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn, aangezien een dergelijke verplaatsing, rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig kan zijn, maar dit neemt niet weg dat indien een nationale wettelijke regeling minder voordelig is, een dergelijke regeling volgens vaste rechtspraak enkel conform het Unierecht is indien deze nationale wettelijke regeling de betrokken werknemer met name niet benadeelt ten opzichte van diegenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat (arrest Adrien, punt 27). De artikelen 45 tot en met 48 van het VWEU hebben met name tot doel te voorkomen dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan één lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft vervuld (zie het arrest van het Hof van 21 januari 2016,
C-515/14, Commissie/Cyprus, punt 42).
In dit verband wordt het volgende van belang geacht. Appellant is op grond van artikel 11, vierde lid, van Vo. 422/67 verplicht verzekerd gebleven ingevolge de GRZV waarvoor premies op zijn EU-pensioen worden ingehouden. Op grond van het verrichten van arbeid in Nederland is appellant verplicht verzekerd geworden voor de AWBZ, waarvoor hij premie verschuldigd is over zijn Nederlandse inkomen. Hoewel in dit geding niet direct aan de orde, moet daarbij in breder perspectief niet uit het oog worden verloren dat aan de verzekering voor de AWBZ is gekoppeld de verplichting om een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw af te sluiten waarvoor een nominale en inkomensafhankelijke premie moet worden betaald. Dit houdt in dat appellant dubbel verzekerd is voor in ieder geval een groot deel van dezelfde risico’s en dat deels dubbel premies worden betaald voor een ziektekostenvergoeding die uiteraard maar één keer wordt uitbetaald.
Vastgesteld wordt dan ook dat de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 appellant benadeelt in vergelijking met gepensioneerde ambtenaren die alleen zijn aangesloten bij de nationale ziektekostenregeling. Appellant is immers bij zowel de ziektekostenregeling van de Unie als de nationale ziektekostenregeling verplicht aangesloten en moet aan beide regelingen bijdragen, terwijl een gepensioneerde ambtenaar die in de lidstaat van herkomst is gebleven en alleen bij de nationale ziektekostenregeling is aangesloten, slechts één keer premie verschuldigd is.
Bijgevolg is er in het geval van appellant sprake van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, omdat hij ten opzichte van nationale gepensioneerden die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, financieel nadeel ondervindt als hij weer in Nederland arbeid gaat verrichten. Deze benadeling − dubbele premiebetaling zonder corresponderende aanvullende aanspraken − wordt niet gerechtvaardigd door de ratio van artikel 21, tweede lid, van KB 746, toepassing te geven aan de internationaal aanvaarde regel dat de wetgeving van toepassing dient te zijn van het land waar gewerkt wordt.
In verschillende arresten heeft het Hof bepaald dat, in geval van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer, de nationale rechter in eerste instantie bepalingen van nationaal recht gemeenschapsconform dient uit te leggen. Meer specifiek heeft het Hof in het arrest Hendrix van 11 september 2007, C-287/05 tot uitdrukking gebracht dat in geval van een belemmering van het vrije verkeer de nationale rechter zo mogelijk een hardheidsclausule in de wetgeving dusdanig moet uitleggen dat van strijd met het EU-recht niet meer kan worden gesproken.
Vastgesteld wordt dat in artikel 24 van KB 746 een dergelijke hardheidsclausule is opgenomen. Beoordeeld dient te worden of de in het geval van appellant geconstateerde strijdigheid van artikel 21, tweede lid, van KB 746 met artikel 45 van het VWEU kan worden opgeheven met toepassing van artikel 24 van KB 746. In dat artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de Svb artikelen van dit besluit buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
De Svb hanteert als beleid (LJN SB1039) dat de onbillijkheid van overwegende aard uitsluitend voortvloeit uit de toepassing van KB 746 indien:
* betrokkene door toepassing van KB 746 verplicht verzekerd dan wel niet verplicht verzekerd geraakt, of
* een bepaling van KB 746 ziet op de situatie van betrokkene, maar betrokkene niet voldoet aan de nadere voorwaarden die in die bepalingen worden gesteld aan de uitbreiding of beperking van de verzekeringsplicht.
De toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 heeft ertoe geleid dat appellant niet voldoet aan de nadere clausulering van de voorwaarden voor de beperking van de kring van verzekerden, omdat hij in Nederland arbeid is gaan verrichten. Dit betekent dat artikel 24 van KB 746 op de situatie van appellant kan worden toegepast.
In het kader van de toepassing van artikel 24 van KB 746 hanteert de Svb blijkens zijn beleidsregels − kort samengevat − de volgende toetsingscriteria op grond waarvan besloten kan worden om iemand in afwijking van de van toepassing zijnde regel uit te sluiten van dan wel op te nemen in de verzekering:
- als iemand in de situatie is geraakt dat sprake is van een dubbele verzekering en dubbele premieafdracht, zonder dat daar dubbele aanspraken tegenover staan;
- als iemand in de situatie is geraakt dat hij wat zijn verzekeringspositie betreft tussen wal en schip valt in die zin dat materieel geen sprake is van een adequate verzekering.
In beide situaties moet daarbij beoordeeld worden of het van bijzondere hardheid zou getuigen indien aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regeling ter zake van de verzekering.
Vastgesteld wordt dat appellant in de situatie is geraakt van het eerste gedachtestreepje in 4.6.5. Geoordeeld wordt dat ook indien in het geval van appellant geen sprake zou zijn van bijzondere (financiële) hardheid als in het beleid bedoeld, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten voordele van appellant van het beleid moet worden afgeweken. Dit houdt in dat met inachtneming van het Unierecht, in het geval van appellant sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 24 van KB 746 en dat de geconstateerde strijdigheid van artikel 21, tweede lid, van KB 746 met het bepaalde in artikel 45 van het VWEU wordt opgeheven. Dit betekent dat appellant op grond van zijn werkzaamheden voor het Kapittel van Civiele Orden vanaf 1 augustus 2012 niet verzekerd moet worden geacht voor de AWBZ.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Svb wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep gevraagde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt het volgende overwogen.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellant op 15 januari 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van partijen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van de termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met bijna vier maanden overschreden. De behandeling van het bezwaar door de Svb heeft bijna twaalf maanden geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 10 januari 2014 tot de datum van deze uitspraak (12 mei 2017), drie jaar en ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden en dat de door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op in totaal € 500,-, welk bedrag voor rekening van de Svb komt.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar van appellant, tot een bedrag van € 990,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 990, - en in hoger beroep tot een bedrag van € 990,-, ook wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
draagt de Svb op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500,-;
- -
-
veroordeelt de Svb in de de kosten van bezwaar van appellant tot een bedrag van € 990,- en in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1980,-;
- -
-
bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.