Centrale Raad van Beroep, 16-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1207, 19/190 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1207, 19/190 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 juni 2020
- Datum publicatie
- 16 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1207
- Zaaknummer
- 19/190 PW
Inhoudsindicatie
Niet ontvankelijk verklaring bezwaar. Naar aanleiding van het arrest van 27 maart 2019 Hof van Justitie van de Europese Unie C-545/17,
(Pawlak/KRUS) wordt onder verzending per post in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb niet langer uitsluitend verstaan verzending via PostNL. Een bezwaar- of (hoger) beroepsschrift is ook tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn bij een andere postaanbieder dan PostNL ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Onder andere postaanbieder wordt verstaan ieder bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf. Het bezwaarschrift is echter niet voor het einde van de termijn bij de andere postaanbieder ingediend.Uitspraak
19 190 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 december 2018, 18/1147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 16 juni 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. ten Kate.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in de periode van 1 februari 2016 tot en met 7 juli 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 21 juni 2017 heeft het team Handhaving van de gemeente Enschede (team Handhaving) een melding ontvangen van een consulent van de gemeente Enschede inhoudende dat appellant vermoedelijk zwarte inkomsten verwerft. Naar aanleiding van deze melding heeft een medewerker van het team Handhaving (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, appellant verzocht om bankafschriften over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 mei 2017 van zijn bank- en spaarrekeningen over te leggen en op 9 oktober 2017 gesproken met appellant. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 11 februari 2016 tot en met 4 januari 2017 op zijn bankrekening diverse stortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. In totaal gaat het om een bedrag van € 2.476,-. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een Rapport van 12 oktober 2017.
Bij besluit van 19 oktober 2017 (besluit 1) heeft het college de over de periode van
1 februari 2016 tot en met 4 januari 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 2.476,- van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2017 (besluit 2) heeft het college appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 590,-.
Bij besluit van 29 mei 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat schending van de inlichtingenverplichting kan leiden tot herziening en terugvordering van de bijstand als deze schending heeft geleid tot het verlenen van bijstand tot een te hoog bedrag en dat hiervan sprake is omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van de, als inkomsten aan te merken, bijschrijvingen en stortingen. Tevens heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2016 tot en met 4 januari 2017.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode op de rekening van appellant elf bijschrijvingen en drie contante stortingen hebben plaatsgevonden. Daarmee is in totaal
€ 2.476,- gestort of bijgeschreven op de rekening van appellant.
Appellant heeft aangevoerd dat hij over een aantal stortingen vooraf overleg heeft gehad met het college. Hij heeft het college gevraagd om een geldlening. Omdat het college geen lening kon verstrekken heeft appellant geld geleend bij zijn broers. Appellant heeft de inlichtingenverplichting dan ook niet bewust geschonden. Daarnaast blijkt uit het boeterapport dat het college is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. In het kader van de herziening en terugvordering moet daar rekening mee worden gehouden. Deze beroepsgronden slagen niet. Er zijn geen aanknopingspunten in het dossier waaruit kan worden afgeleid dat appellant vooraf contact heeft gehad met het college over een aantal stortingen. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, slaagt dit betoog niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar de verwijtbaarheid geen rol speelt.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de bijschrijvingen en stortingen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomsten. Het betreft voor een deel geld dat afkomstig is van geldleningen van zijn broers op grond van leenovereenkomsten die, anders dan de rechtbank heeft overwogen, al vóór de stortingen schriftelijk waren vastgelegd. Ter onderbouwing heeft hij twee leningsovereenkomsten overgelegd. De bijschrijvingen betroffen voor een ander deel door appellant voorgeschoten bedragen. Appellant kocht wel eens spullen voor derden en heeft de bedragen voorgeschoten. Appellant heeft ter onderbouwing een toelichting op de afzonderlijke bijschrijvingen gegeven en printscreens van Whatsapp-berichten overgelegd, waaruit blijkt van overleg met derden over door hem aan te schaffen spullen. Hij heeft niet van alle bedragen Whatsapp-berichten voorhanden, omdat hij ook wel eens belde of ter plekke overlegde.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015,
) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.Voor zover stortingen en bijschrijvingen naar gesteld voortvloeien uit leningen van broers van appellant geldt het volgende. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Het college heeft daarom deze stortingen en bijschrijvingen terecht als inkomen in mindering gebracht op de bijstand.
Voor zover de bijschrijvingen naar gesteld bedragen betreffen die appellant ten behoeve van derden eerst had voorgeschoten, geldt het volgende. Appellant heeft, anders dan hij heeft gesteld, niet met objectief en verifieerbaar bewijs aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen voorgeschoten bedragen voor familie en vrienden betreffen. Een rechtstreeks verband tussen de bijschrijvingen en de gegeven toelichtingen, deels aan de hand van de Whatsapp-berichten, ontbreekt. Hierbij is van belang dat de Whatsapp-berichten niet zijn gedateerd, dan wel dat niet duidelijk is met wie de Whatsapp-gesprekken zijn gevoerd dan wel het verband tussen het besprokene in de Whatsapp-berichten en het doel van de bijschrijvingen niet kan worden gelegd. Voor de meeste bijschrijvingen heeft appellant niet een verklaring met onderbouwing gegeven.
Boete
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2009,
) dat alleen verzending via PostNL kan worden gezien als verzending per post in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Bij arrest van 27 maart 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof),C-545/17,
(Pawlak/KRUS), geoordeeld dat de Richtlijn betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (97/67/EG), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2008/6/EG, zich verzet tegen een nationale regeling die, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging wegens redenen van openbare orde of openbare veiligheid bestaat, alleen de afgifte van een processtuk in een postkantoor van de enige voor de universele postdienst aangewezen aanbieder, erkent als gelijkwaardig aan de indiening van het processtuk bij de betrokken rechterlijke instantie. De Raad ziet hierin aanleiding onder verzending per post in de zin van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, niet langer uitsluitend te verstaan verzending via PostNL. Dit brengt mee dat een bezwaar- of (hoger)beroepschrift ook tijdig is ingediend als het voor het einde van de termijn bij een andere postaanbieder dan PostNL ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Onder andere postaanbieder wordt voor in Nederland ter post bezorgde stukken verstaan ieder bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) geregistreerd postvervoerbedrijf. Artikel 41 van de Postwet 2009 (Postwet) legt een mededelingsplicht bij de ACM op aan alle ondernemingen die postvervoersdiensten aanbieden. De ACM registreert het postvervoerbedrijf na ontvangst van de in artikel 41 van de Postwet bedoelde mededeling. De ACM ziet toe op de naleving van de verplichtingen voor de geregistreerde postvervoerbedrijven zoals vastgesteld in de Postwet en controleert onder meer of deze postvervoerbedrijven veilig omgaan met post van verzender tot ontvanger. Hieruit volgt dat sprake is van enige waarborg en controle van de kwaliteit van postbezorging door een bij de ACM geregistreerd postvervoerbedrijf. De Raad hanteert met onmiddellijke ingang de weergegeven nieuwe lijn.Appellant heeft aangevoerd dat het bezwaarschrift op 19 december 2017 ter post is bezorgd bij Falk Post.
Falk Post betreft een bij de ACM geregistreerd postbedrijf. Gelet hierop en gelet op 4.8 heeft appellant het bezwaarschrift ter post bezorgd door dit te verzenden via Falk Post. Niet in geschil is dat het besluit van 8 november 2017 ook op 8 november 2017 is verzonden. Dit betekent dat dit besluit op die datum op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt als bedoeld in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb en dat de bezwaartermijn is geëindigd op 20 december 2017. Het college heeft het bezwaarschrift op 22 december 2017 ontvangen. Het bezwaarschrift is, volgens het door Falk Post geplaatste poststempel op de envelop, op 21 december 2017 ter post bezorgd.
Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in een brievenbus van een bij de ACM geregistreerd postbedrijf wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het aan een bij de ACM geregistreerd postbedrijf wordt aangeboden. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat het stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Dat neemt niet weg dat een datumstempel veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de envelop een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postbedrijf is afgestempeld. Bevat het stuk een poststempel van het postbedrijf met een datum gelegen na de laatste dag van de termijn, dan is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het geschrift op een eerdere datum dan het poststempel aangeeft en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd. Met de enkele stelling dat het bezwaarschrift op 19 december 2017 via een brievenbus aan de buitenzijde van het kantoor van mr. Kaya is aangeboden aan Falk Post, heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt. Ook een print van het tijdschrijfsysteem van het kantoor van de gemachtigde maakt niet dat het aannemelijk is dat het bezwaarschrift op 19 december 2017 is aangeboden aan Falk Post. Zoals ter zitting door de gemachtigde is verklaard betreft het tijdschrijfsysteem geen postregistratiesysteem.
Uit 4.9.1 tot en met 4.9.3 volgt dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar moet worden geacht.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats