Centrale Raad van Beroep, 18-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2960, 20/762 AOW
Centrale Raad van Beroep, 18-11-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2960, 20/762 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 november 2021
- Datum publicatie
- 30 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:2960
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1221
- Zaaknummer
- 20/762 AOW
Inhoudsindicatie
De Svb heeft de pensioenleeftijd van appellant terecht gehandhaafd op 65 jaar en negen maanden. De Svb heeft terecht vastgesteld dat appellant vanaf 9 april 1976 niet meer verzekerd was voor de AOW. Appellant woonde vanaf 9 april 1976 niet meer in Nederland, maar in Duitsland. Er was vanaf die dag geen duurzame band van persoonlijke aard meer met Nederland zodat hij geen ingezetene meer was van Nederland. In het jaar 1977 woonde appellant in Duitsland en werkte hij in Duitsland en in Nederland. Op grond van Verordening (EG) nr. 1408/71 is dan Duitse wetgeving van toepassing en kan hij niet verzekerd zijn op grond van de AOW. De stelling van appellant dat hij in 1977 zowel in Duitsland als in Nederland premies heeft betaald, doet aan het voorgaande niet af. Het verzekerd zijn voor de AOW is niet afhankelijk van het betalen van premies.
Uitspraak
20 762 AOW
Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2020, 19/2458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.
OVERWEGINGEN
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1952. Hij is op 9 april 1976 vanuit Nederland verhuisd naar Duitsland, is in 2010 in Zwitserland gaan wonen en heeft sinds kort een postadres in Duitsland. Appellant heeft op 5 april 2017 via het Zwitsers verbindingsorgaan een aanvraag om een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. In het besluit van 10 juli 2017 heeft de Svb aan appellant met ingang van 9 oktober 2017 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend waarop een korting is toegepast van 86%. Appellant is niet verzekerd voor de AOW geacht in de periode van 1 september 1971 tot en met 8 mei 1973 en van 9 april 1976 tot en met 8 oktober 2017 en dat is afgerond 43 jaar. Daarom krijgt hij 14% van het maximale ouderdomspensioen voor een alleenstaande. De Svb heeft de ingangsdatum van het ouderdomspensioen met toepassing van artikel 7a, eerste lid, van de AOW vastgesteld. Tegen het besluit van 10 juli 2017 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 23 oktober 2018 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 10 juli 2017 omdat volgens hem bepaalde periodes ten onrechte niet in de verzekering voor de AOW zijn meegenomen. Ook is hij het niet eens met de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen.
In het besluit van 1 november 2018 heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen.
In het besluit van 27 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard en hem alsnog verzekerd geacht over de periode van 1 september 1971 tot en met 8 mei 1973. Niet verzekerd was appellant in het jaar 1977 omdat hij woonde en werkte in Duitsland en daarom uitgesloten was van verzekering voor de AOW. De gestelde duurzame band van persoonlijke aard met Nederland maakt dit volgens de Svb niet anders. Verder is de pensioengerechtigde leeftijd terecht vastgesteld op 65 jaar en negen maanden en de aanvangsleeftijd op vijftien jaar en negen maanden. Dit betekent volgens de Svb dat appellant gedurende een periode van 41 jaar en zes maanden niet verzekerd voor de AOW is geweest, afgerond 41 jaar. Dit leidt tot een korting van 82% waardoor hij recht heeft op 18% van het maximale ouderdomspensioen voor een alleenstaande.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502, heeft de rechtbank overwogen dat de Svb de pensioenleeftijd van appellant terecht heeft gehandhaafd op 65 jaar en negen maanden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 9 april 1976 niet meer verzekerd was voor de AOW. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant vanaf 9 april 1976 niet meer in Nederland woonde, maar in Duitsland. Er was vanaf die dag geen duurzame band van persoonlijke aard meer met Nederland zodat hij geen ingezetene meer was van Nederland. In het jaar 1977 woonde appellant in Duitsland en werkte hij in Duitsland en in Nederland. Op grond van Verordening (EG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) is dan Duitse wetgeving van toepassing en kan hij niet verzekerd zijn op grond van de AOW. De stelling van appellant dat hij in 1977 zowel in Duitsland als in Nederland premies heeft betaald, doet aan het voorgaande niet af. Volgens de rechtbank is het verzekerd zijn voor de AOW niet afhankelijk van het betalen van premies.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd het op verschillende – hierna te bespreken – punten niet eens te zijn met de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Einddoel van deze procedure is voor appellant een verhoging van zijn AOW-pensioen tot 100% met terugwerkende kracht tot zijn 65ste verjaardag op [geboortedatum] 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is de vraag of het ouderdomspensioen op grond van de AOW van appellant terecht met ingang van 9 oktober 2017 is toegekend en of op dat pensioen terecht een korting is toegepast van 82% in verband met afgerond 41 niet verzekerde jaren.
De verhoging van de AOW-leeftijd
Appellant is het niet eens met de verhoging van zijn aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd met negen maanden. Niet alleen krijgt hij daardoor negen maanden later dan gedacht zijn ouderdomspensioen, maar ook de door hem opgebouwde negen maanden vanaf zijn vijftiende jaar tellen niet meer mee bij de berekening van zijn ouderdomspensioen, terwijl hij in die periode wel premies heeft afgedragen voor de AOW. Deze negen maanden die hij aan de voorkant verliest, kan hij ook niet aan de achterkant compenseren omdat hij gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer binnen de Europese Unie. Hierdoor zijn hem eigendomsrechten ontnomen en heeft hij, naast een AOW-gat van negen maanden een permanent inkomensverlies van € 22,70 per maand. Deze eigendomsontneming zonder compensatie is volgens hem onder meer in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM1 (Eerste Protocol), het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Zwitserland2.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (AOW-leeftijd) sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. In die rechtspraak is ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
Buiten kijf staat dat de verhoging van de AOW-leeftijd met negen maanden financieel nadelig heeft uitgepakt voor appellant. Van een terugval van inkomen is echter niet gebleken en ook overigens is niet gebleken dat de situatie van appellant tijdens het AOW-gat dermate schrijnend was dat in zijn geval moet worden gesproken van een onevenredig zware last. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan toch zou moeten worden aangenomen dat op appellant een onevenredig zware last is komen te liggen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Voor het buiten toepassing laten van artikel 7a van de AOW of anderszins compenserende maatregelen wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol is dan ook geen sprake.
Ook het beroep op het Handvest kan niet slagen, omdat het Handvest niet op deze situatie van toepassing is. Uit artikel 51, eerste lid, van het Handvest volgt dat het Handvest van toepassing is als het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. Ook uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) blijkt dat de in de rechtsorde van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. Een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, kan dus niet aan het Handvest getoetst worden. Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is met ingang van 1 januari 2013 artikel 7a ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. Met de invoering van artikel 7a van de AOW is geen uitvoering gegeven aan het recht van de Unie. Deze bepaling kan dan ook niet aan het Handvest getoetst worden.
Voor zover appellant heeft bedoeld dat hij door zijn verplaatsing binnen de Europese Unie of Zwitserland ongerechtvaardigd nadeliger wordt behandeld dan AOW-gerechtigden die altijd in Nederland zijn gebleven, wordt dit betoog verworpen. Zowel voor mensen die in Nederland wonen als voor mensen die naar het buitenland zijn verhuisd, geldt dat de tijdvakken van verzekering die zij vóór hun aanvangsleeftijd hebben opgebouwd, niet in hun ouderdomspensioen verzilverd worden. Het verschil tussen beide categorieën is, voor zover hier van belang, dat mensen die in Nederland zijn blijven wonen in beginsel tot hun AOW-leeftijd verzekerd blijven, terwijl personen die buiten Nederland zijn gaan wonen veelal niet langer AOW-verzekerd zijn. Voor deze beperking van de verzekeringsplicht voor volksverzekeringen tot ingezetenen bestaat volgens vaste rechtspraak een toereikende objectieve rechtvaardiging. In die rechtspraak is overwogen dat het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen aansluit bij de basisgedachte van een volksverzekering. Die gedachte houdt in dat de overheid van een land alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land3. In die visie berust de primaire verantwoordelijkheid voor de sociale bescherming van personen die buiten Nederland zijn gaan wonen, bij het nieuwe woon- en/of werkland.
Aan de in het verleden betaalde premies voor de AOW kan appellant geen rechten ontlenen voor een ouderdomspensioen op grond van de AOW. De AOW is gebaseerd op een omslagstelsel en het is vaste rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad dat degene die AOW-premie betaalt daarmee geen rechten opbouwt en aanspraak maakt op toekomstig ouderdomspensioen op grond van de AOW4.
Appellant heeft zich verder beroepen op artikel 94, tweede lid, van Vo 1408/71 waaruit volgens hem volgt dat de tijdvakken van verzekering tussen zijn vijftiende verjaardag en de negen maanden daarna betrokken moeten worden bij de berekening van zijn AOW-pensioen. Dit betoog slaag niet, omdat het in het bestreden besluit niet gaat om de vaststelling van aan Vo 1408/71 ontleende rechten.
Waarom het Vriendschapsverdrag tussen Nederland en Zwitserland in deze zaak van belang is, heeft appellant niet nader onderbouwd en zal de Raad dus onbesproken laten.
Dit betekent dat het ouderdomspensioen van appellant terecht is toegekend met ingang van zijn pensioengerechtigde leeftijd op 9 oktober 2017 en dat de in aanmerking te nemen tijdvakken van verzekering voor de AOW terecht zijn begonnen op zijn aanvangsleeftijd 9 oktober 1967.
De woonplaats
Volgens appellant heeft hij altijd een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland gehouden. Hij heeft familie in Nederland, was buitengewoon dienstplichtig en heeft de Nederlandse nationaliteit. Aan dit laatste aspect heeft de rechtbank te weinig waarde gehecht, zo stelt appellant. Appellant vindt dat hij gedurende de tijd dat hij buiten Nederland woonde, maar in ieder geval de eerste drie jaar na zijn vertrek, ook als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt en daardoor als verzekerde voor de AOW. Hij heeft daarbij verwezen naar rechtspraak van de Raad en de Hoge Raad5.
Voorop wordt gesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de bepalingen in de AOW en de daarop gebaseerde rechtspraak hebben toegepast met betrekking tot de beoordeling van het ingezetenschap van appellant. Appellant is op 9 april 1976 met zijn toenmalige echtgenote en dochter gaan wonen in Duitsland en bevond zich dus in een grensoverschrijdende situatie. Op hem was, als migrerend EU-burger, de destijds geldende
Vo 1408/71 van toepassing en vanaf 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h en i van Vo 1408/71 respectievelijk artikel 1, aanhef en onder j en k van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de normale verblijfplaats, respectievelijk de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU (vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C-255/13) wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 1408/71 en de latere Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft.
Volgens het HvJ EU kan een persoon, voor de toepassing van deze Verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het HvJ EU ontwikkelde criteria op basis waarvan het centrum van belangen kan worden bepaald, zijn vanaf 1 mei 2010 verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, punt 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
Onbetwist is dat appellant vanaf 9 april 1976 met zijn gezin in Duitsland (München) is gaan wonen. Zoals appellant ter zitting heeft verteld, was dit in een huis dat zijn toenmalige (Duitse) echtgenote had geërfd. Vanaf 13 mei 1976 is appellant in Duitsland gaan werken. Sinds zijn vertrek uit Nederland heeft appellant steeds feitelijk buiten Nederland gewoond. Gesteld noch gebleken is dat het verblijf in Duitsland slechts tijdelijk was en dat de normale woonplaats zich nog in Nederland bevond. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld, en appellant lijkt dat ook niet te bestrijden, dat het gewone centrum van zijn belangen vanaf 9 april 1976 in Duitsland lag. Daaraan staat niet in de weg dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft, banden onderhield met Nederland en bijzonder dienstplichtig was. De rechtspraak waarnaar appellant heeft verwezen, heeft geen betrekking op een grensoverschrijdende situatie binnen de Europese Unie6 en is dan ook op de situatie waarin appellant zich bevond, niet van toepassing. Voor zover in die rechtspraak de mogelijkheid tot het hebben van een dubbele woonplaats is aangenomen, heeft deze rechtspraak betrekking op een woonplaats in Nederland en woonplaats in een derde land, dus niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie. Zoals gezegd kan een persoon voor de toepassing van de Verordeningen niet tegelijkertijd over twee woonplaatsen beschikken op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
Dit betekent dat appellant vanaf 9 april 1976 geen woonplaats meer had in Nederland.
De periode vanaf 9 april 1976 en de toepasselijke wetgeving
Afgezien van de vaststelling dat appellant vanaf 9 april 1976 in Duitsland woonde, is onbestreden dat hij in ieder geval vanaf 13 mei 1976 ook in Duitsland heeft gewerkt. In artikel 13, eerste lid, van de destijds geldende Vo 1408/71 is degene op wie deze Verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. Welke wetgeving dat is, wordt onder meer bepaald op grond van artikel 13, tweede lid, van die Verordening. Op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die lidstaat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont. Dit betekent dat op appellant in ieder geval vanaf 13 mei 1976 Duitse wetgeving van toepassing is en voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving om die reden al geen plaats is.
In de periode tussen 9 april 1976 en 13 mei 1976 woonde appellant in Duitsland en werkte hij noch in Nederland noch in Duitsland. Voor zover appellant op grond van de toenmalige stand van het Europese recht in die periode nog onderworpen zou zijn gebleven aan Nederlandse wetgeving, maakt dit geen verschil voor de korting op het AOW-pensioen van appellant. Appellant was immers 41 jaar en zes maanden niet verzekerd, waarbij deze niet verzekerde periode is afgerond naar 41 jaar. Slechts bij een verzekerde periode van meer dan zes maanden zou dit leiden tot een lagere korting op zijn AOW-pensioen.
De jaaropgave uit 1977
Appellant heeft een jaaropgave uit 1977 overgelegd waaruit blijkt dat premie voor de AOW/AWW van ongeveer 85 gulden is ingehouden. Dit betekent volgens appellant dat hij in dat jaar ook nog een economische band met Nederland had. Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij niet meer weet of hij in dat jaar ook in Nederland nog heeft gewerkt of dat die jaaropgave betrekking heeft op een nabetaling uit 1976. Hoe dan ook vindt appellant dat de Svb hem op grond van de betaalde premie voor het jaar 1977 als (vrijwillig) verzekerd voor de AOW moet aanmerken.
Uit stukken van de Deutsche Renteversicherung blijkt dat appellant het gehele jaar 1977 in Duitsland heeft gewerkt en verzekerd is geacht. Voor zover appellant in 1977 ook in Nederland heeft gewerkt en premies volksverzekeringen zijn ingehouden, leidt ook dat gegeven niet tot verzekering voor de AOW. Op grond van Vo 1408/71 is bij werken in loondienst in twee lidstaten de wetgeving van het woonland van toepassing. Zoals hierboven is vastgesteld, woonde appellant in Duitsland en was dus Duitse wetgeving van toepassing. Mogelijk ten onrechte betaalde premie leidt niet tot verzekering voor de AOW. Appellant had (tijdig) ten onrechte betaalde premie bij de Belastingdienst kunnen terugvragen.
Indien de ingehouden premie betrekking heeft op een nabetaling van loon of vakantiegeld betreffende de periode voorafgaand aan 9 april 1976, is dit tijdvak als verzekerd tijdvak in de berekening van het AOW-pensioen meegenomen.
Ter zitting is door de Svb nog toegezegd dat intern bekeken zal worden of appellant beleidsmatig in aanmerking komt voor een periode van vrijwillige verzekering op grond van de ingehouden premie.
Recht op een eerlijk proces
Ten slotte heeft appellant zich beklaagd over de motivering van de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank onvoldoende deugdelijk op zijn uitvoerige argumenten tegen het bestreden besluit is ingegaan. Hij is door de rechtbank onvoldoende gehoord waardoor de rechtbank partijdig heeft gehandeld. Hierdoor is volgens appellant artikel 6 van het EVRM geschonden.
Wat er verder ook zij van de klacht die appellant heeft met betrekking tot de motivering van de aangevallen uitspraak, maakt deze klacht niet dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM te stellen eisen. De vraag of een gerechtelijke procedure heeft voldaan aan de vereisten van dat artikel moet worden beoordeeld in het licht van de gehele procedure. Zoals de Raad vaker heeft overwogen7, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voort dat de rechtbank of de Raad in de uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moeten ingaan. Dit is blijkens de rechtspraak van het EHRM niet anders ten aanzien van de op grond van artikel 6 van het EVRM aan rechterlijke uitspraken te stellen motiveringseisen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd onder verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en
M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) R. van Doorn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen ingezetene en verzekerde.