Gerechtshof Amsterdam, 12-10-1999, AA8006, 98/1961
Gerechtshof Amsterdam, 12-10-1999, AA8006, 98/1961
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 oktober 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Zaaknummer
- 98/1961
- Relevante informatie
- Art. 6 Wet DB 1965
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt bezwaar tegen een aan derde opgelegde naheffingaanslag dividendbelasting. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet bezwaargerechtigd is. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij als gemachtigde van de inhoudingsplichtige bezwaar heeft gemaakt.
Uitspraak
98/1961
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap X NV te Z (Nederlandse Antillen), belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 april 1998, ingediend door A als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 april 1998, betreffende de aan de besloten vennootschap B BV (hierna: B) opgelegde naheffingsaanslag in de dividendbelasting voor het jaar 1993.
Bij de bestreden uitspraak is het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak; tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Op de zitting van 31 mei 1999 zijn verschenen voornoemde gemachtigde tot bijstand vergezeld van C alsmede de inspecteur. Aan de gemachtigde is een kopie van de conclusie van dupliek verstrekt. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De pleitnota wordt geacht te zijn ingelast in deze uitspraak.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, statutair gevestigd in Z
en feitelijk gevestigd in D (Nederlandse Antillen), was in 1993 enig aandeelhoudster van B.
2.2. Op 2 juni 1994 heeft belanghebbende haar aandelen in B verkocht en geleverd aan E tegen overname van haar schuld aan B. In artikel 8 van de tussen belanghebbende en E opgemaakte koopakte van aandelen, waarin "verkoper" verwijst naar belanghebbende en "de vennootschap" verwijst naar B, staat:
"De behandeling van al hetgeen de fiscale situatie van de vennootschap betreft, tot en met heden, zal geschieden door of vanwege en voor rekening van de verkoper, in die zin, dat de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1993 zal geschieden door of vanwege de verkoper in overleg met de huidige accountant/belastingadviseur van de vennootschap."
2.3. Bij compromis van 7 februari 1997 hebben de inspecteur en B overeenstemming erover bereikt dat de door B bij de verkoop van een onroerende zaak in 1993 behaalde boekwinst van
¦ 1.624.767 die -volgens het compromis- was geboekt in rekening-courant met de aandeelhouders, aangemerkt moet worden als een uitdeling van winst. Tevens is overeengekomen dat ter zake van deze uitdeling een naheffingsaanslag dividend- belasting 1993 (hierna: de naheffingsaanslag), zonder boete, wordt opgelegd van (7,5% x 100/(100-7,5) x ¦ 1.624.767 =)
¦ 131.738. Ten slotte zijn de inspecteur en B het erover eens geworden dat tegen de naheffingsaanslag geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
2.4. Op 21 februari 1997 is door de inspecteur der vennootschapsbelasting te Y de naheffingsaanslag aan B opgelegd. Belanghebbende heeft op 16 december 1997 kennis genomen van de naheffingsaanslag.
2.5. De naheffingsaanslag is op grond van artikel 6 van de Wet op de dividendbelasting 1965 gebruteerd.
2.6. B heeft in 1997 een civiele procedure opgestart bij de rechtbank te F om de door haar betaalde dividendbelasting te verhalen op belanghebbende.
2.7. Bij brief van 15 januari 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende opgenomen:
"Namens belanghebbende, X N.V. (...) maak ik hierbij bezwaar tegen de naheffingsaanslag dividendbelasting 1993 (...)."
2.8. Op 8 april 1998 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
2.9. In het beroepschrift schrijft de gemachtigde onder meer:
"Hierbij stel ik namens X N.V.(...) beroep in tegen de (...) uitspraak op het bezwaarschrift.".
3. Geschil
Primair is in geschil of het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift ontvankelijk is. Subsidiair is in geschil of de naheffingsaanslag tot een juist bedrag is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de onder 1 vermelde pleitnota.
4.2. Op de zitting is namens belanghebbende nog het volgende aan haar standpunten toegevoegd:
Ik heb geen conclusie van repliek ontvangen. Ik heb op de zitting van de griffier een kopie van de conclusie van dupliek ontvangen. Ik heb de conclusie van repliek kunnen lezen. Op 8 april 1999 is er een zitting geweest bij de rechtbank
F. Het ging daarbij onder meer om de vraag of de civiele dan wel de fiscale rechter bevoegd is. Een van de redenen van de onderhavige procedure is om te voorkomen dat we in de civiele procedure voorgeworpen krijgen dat we fiscaal niet alle rechtsmiddelen hebben benut. De inspecteur heeft op 8 april 1998 uitspraak op bezwaar gedaan. Er moet voor belanghebbende een aanknopingspunt zijn voor het maken van bezwaar. Om die reden moet verondersteld worden dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag een dividendnota is uitgereikt. Ik ben ervan uitgegaan dat de inspecteur vennootschapsbelasting deel uitmaakt van de eenheid Y. De dagvaarding van belanghebbende door E vond plaats in december 1996. B heeft belanghebbende niet op de hoogte gesteld van de naheffingsaanslag.
4.3. De inspecteur heeft op de zitting aan zijn standpunten nog toegevoegd:
De inspecteur der vennootschapsbelasting is het hoofd van de eenheid Y.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Nu de naheffingsaanslag aan B als inhoudingsplichtige en niet aan belanghebbende is opgelegd bestaat voor belanghebbende, gelet op artikel 23, eerste volzin van het eerste lid (oud), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) niet de mogelijkheid om een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag in te dienen. Niet van belang is dat belanghebbende mogelijk als belanghebbende kwalificeert in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook de tweede volzin van het eerste lid (oud) van genoemd artikel geeft belanghebbende niet de mogelijkheid om bezwaar te maken. Uit de wetsgeschiedenis (TK 1991-1992, 22 491, nrs. 2 en 3, VN 1992, blz. 315, punt 7) blijkt dat de tweede volzin van artikel 23, eerste lid (oud) slechts de mogelijkheid van bezwaar opent in het geval de in artikel 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 bedoelde situaties van toerekening van inkomen respectievelijk vermogen aan de echtgenoot zich voordoen. Dit is hier niet het geval.
5.2. Het beroep van belanghebbende op artikel 24 van de Awr kan haar evenmin baten. Dit artikel heeft immers geen betrekking op naheffingsaanslagen. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bezwaarschrift zo moet worden begrepen dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de inhouding van dividendbelasting is het Hof van oordeel dat zich in het onderhavige geval geen feiten hebben voorgedaan die kwalificeren als inhouding in de zin van artikel 24 van de Awr in verbinding met artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965.
5.3. Volgens belanghebbende zijn de wettelijke bepalingen inzake bezwaar en beroep tegen de naheffingsaanslag in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 1 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk en de artikelen 6 en 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 14 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende. Immers, de wettelijke uitsluiting om als aandeelhouder bezwaar te maken tegen een aan de inhoudingsplichtige opgelegde naheffingsaanslag dividendbelasting geldt ook voor binnenlandse belastingplichtigen. In zoverre is er dus geen sprake van een ongelijke behandeling van ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders. Dat in de praktijk, zo stelt belanghebbende, het ontbreken van een rechtsmiddel voor een ingezeten belastingplichtige minder bezwaarlijk is omdat hij langs andere wegen, bijvoorbeeld in de inkomsten- of de vennootschapsbelasting tegen de gevolgen van een naheffingsaanslag kan opkomen doet daar, wat overigens ook zij van de juistheid van de argumentatie van belanghebbende, niet aan af.
5.4. Ten slotte voert belanghebbende aan dat zij namens B optreedt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiervoor onvoldoende bewijs heeft bijgebracht. In zowel het bezwaar- als het beroepschrift schrijft de gemachtigde dat hij namens belanghebbende optreedt. De gemachtigde vermeldt niet dat hij ook namens B optreedt. Voorts is het Hof van oordeel dat evenmin uit artikel 8 van de in 2.2 genoemde overname-overeenkomst kan worden afgeleid dat B belanghebbende heeft gemachtigd om haar in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen. In artikel 2:240, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek is bepaald dat het bestuur de vennootschap vertegenwoordigt. In artikel 2:240, vierde lid, van het Burgerlijk wetboek is bepaald dat in de statuten van een vennootschap kan worden vastgelegd dat aan andere personen dan bestuurders de bevoegdheid tot vertegenwoordiging wordt toegekend. De overname-overeenkomst is gesloten tussen de verkoper en de koper van de aandelen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende dan wel E tevens bestuurder is van B. Evenmin is gesteld dan wel gebleken dat in de statuten is geregeld dat belanghebbende dan wel E bevoegd is om B te vertegenwoordigen. Van vertegenwoordiging ingevolge de evengenoemde bepalingen uit het Burgerlijk wetboek is dan ook geen sprake. Het Hof is dan ook reeds om deze reden van oordeel dat artikel 8 van de overname-overeenkomst niet een rechtsgeldige machtiging aan belanghebbende inhoudt om B in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen. Indien het Hof tot het oordeel zou zijn gekomen dat belanghebbende B vertegenwoordigt, zou dat niet zonder meer inhouden dat het Hof ook zou toekomen aan een behandeling van het materiële geschilpunt, daar in het compromis is neergelegd dat B afziet van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de naheffingsaanslag. Voorts is het Hof van oordeel dat in dat geval sprake zou zijn van een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn en zou het Hof ook op die grond niet aan een behandeling van het materiële geschilpunt zijn toegekomen.
5.5. De stelling van belanghebbende dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd omdat de inspecteur zijn hoorplicht als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Awr en artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet is nagekomen, vindt geen steun in het recht. Belanghebbende is immers door het Hof in de gelegenheid gesteld om haar processuele belangen te verdedigen. De schending van het vormvoorschrift door de inspecteur leidt daarom niet tot vernietiging van zijn uitspraak. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld is door belanghebbende niet voldoende geadstrueerd. Het is althans niet gesteld of gebleken dat belanghebbende niet de stukken die betrekking hebben op de kwestie van de ontvankelijkheid ter inzage heeft kunnen krijgen.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de bestreden uitspraak.
De uitspraak is vastgesteld op 12 oktober 1999 door
mrs. Van Ballegooijen, voorzitter, Van der Ouderaa en Hartman, leden in tegenwoordigheid van mr. Zilvertand als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Cassatie:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht f 630. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd van f 630.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.