Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2001, AD8289, 00/2880
Gerechtshof Amsterdam, 21-12-2001, AD8289, 00/2880
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 december 2001
- Datum publicatie
- 21 januari 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8289
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR2307
- Zaaknummer
- 00/2880
- Relevante informatie
- Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 16
Inhoudsindicatie
Over de perceelsgrens gebouwde gedeelten zijn bestanddelen van het gebouw, dus de eigenaar van het gebouw is tevens eigenaar van die gedeelten (art. 5:3 BW), hoezeer deze ook duurzaam zijn verenigd met grond die aan een ander toebehoort (art. 5:20, aanhef en onder e (slot), BW). Belanghebbende kan zich niet beroepen op een overeenkomst waarbij zij geen partij is. Evenmin kan zij op grond van het gelijkheidsbeginsel een gelijke behandeling krijgen als degenen die dat wel zijn. Verweerder heeft de door hem aan een groot kantoorgebouw toegekende waarde aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vierde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de [heffingsambtenaar] van de gemeente A, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 8 augustus 2000, ingediend door mr. B te C als gemachtigde en aangevuld bij brief van 10 oktober 2000.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 26 juli 2000, betreffende 33 aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de onroerende--zaakbelastingen (eigenarenbelasting) voor het jaar 1996.
Aan belanghebbende zijn - op één aanslagbiljet verenigd - ter zake van objecten die alle deel uitmaken van het zogenaamde a-gebouw aanslagen opgelegd berekend naar een gezamenlijke waarde van ƒ 203.122.351 en tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 421.777,23. Na bezwaar tegen de aanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en primair tot vernietiging van de aanslagen en subsidiair tot vermindering van de aanslagen tot een nader te noemen bedrag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 november 2001. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt. De daarin vermelde en overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
Bij faxbericht van 15 november 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende nog een stuk aan het Hof doen toekomen. Hiervan is, met toestemming van verweerder, geen afschrift aan verweerder gezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 4 juli 1989 tekenden enerzijds de gemeente, anderzijds D BV, E BV en F BV de "Exploitatieovereenkomst G". Blijkens de considerans beoogden partijen de bouw van kantoren en woningen in het gebied G. De gemeente, zo vervolgt de considerans, zou medewerking verlenen aan de totstandkoming van het plan onder de voorwaarde dat haar wederpartijen, de exploitanten, voor hun rekening, derhalve zonder tegenprestatie het gebied bouw- en woonrijp zouden maken.
2.2. Artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst luidt als volgt:
" De exploitanten zijn voor het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het plangebied ten behoeve van de realisering van het bestemmingsplan een vergoeding van ƒ 1 aan de gemeente verschuldigd. Daarboven zijn op grond van deze overeenkomst de exploitanten geen belastingen of vergoedingen, hoe dan ook genaamd, aan de gemeente verschuldigd. "
2.3.1. In juni 1990 heeft F BV aan haar 100% dochter H BV en aan enige X-vennootschappen gezamenlijk een (in het gebied G gelegen) bouwterrein overgedragen, waarop nadien (het overgrote deel van) het a-gebouw is gebouwd. In december 1995 heeft een verdeling plaatsgehad aldus dat sedertdien belanghebbende voor 67%, H BV voor 33% eigenaar is.
2.3.2. In de akte die is opgemaakt ter zake van de hiervoor onder 2.3.1 vermelde levering in december 1995 is onder meer vermeld dat bij de akte ter zake van de overdracht in juni 1990 door F BV mede werd overgedragen een bouwterrein plaatselijk niet nader aangeduid, uitmakende een ter plaatse kennelijk afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer 25 centiare van het perceel kadastraal bekend gemeente I, sectie A, nummer 123.
2.3.3. In zijn verweerschrift heeft verweerder gesteld dat bij akte van 7 juli 1989 door de gemeente A aan F BV is verkocht en geleverd onder meer "een ter plaatse kennelijk afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer vijf en twintig centiare van het perceel kadastraal bekend gemeente I, sectie A, nummer 123".
2.4. De bouw van het a-gebouw is aangevangen in 1991, en voltooid in 1995. De stichtingskosten beliepen ƒ 200.000.000, inclusief grond. Op 1 januari 1996 waren nog geen huurovereenkomsten gesloten.
2.5. Bij de bouw is de grens overschreden tussen het terrein dat aan belanghebbende en H toebehoort en een aangrenzend perceel dat aan het stadsdeel J (hierna: de gemeente) toebehoort. Op gemeentegrond staat een hoekje van het gebouw (volgens belanghebbende 189,224 m², of 11,5% van het grondvlak), en een grotere hoek van de parkeergarage (volgens belanghebbende 1063,12 m², of 22,38% van het grondvlak van de garage).
2.6. Bij zijn uitspraak van 2 oktober 1998 heeft het Hof de oorspronkelijke terzake van het a-gebouw aan belanghebbende opgelegde aanslag OZB-1996 vernietigd op de grond dat daarbij de 32 kantooretages ten onrechte niet als evenzovele afzonderlijke objecten waren aangemerkt.
2.7. Onder dagtekening 31 december 1998 zijn terzake van het a-gebouw aan belanghebbende nieuwe aanslagen OZB-1996 opgelegd, thans op basis van onderverdeling van het gebouw in 33 objecten. Het totaal van de heffingsgrondslagen beloopt ƒ 203.122.351, waarvan ƒ 34.858.718 voor de grond, ƒ 168.263.633 voor de opstallen. Na bezwaar zijn de aanslagen gehandhaafd.
2.8. Ook aan E BV en aan de VOF K zijn aanslagen OZB-1996 opgelegd terzake van de eigendom van onroerende zaken binnen het plangebied G. Daartegen zijn bezwaarschriften ingediend, waarin een beroep werd gedaan op OZB-vrijdom ingevolge artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst (2.2). Aan dat bezwaar is tegemoetgekomen. Op dezelfde grond is aan deze beide vennootschappen toegezegd dat over 1997 geen OZB zal worden geheven met betrekking tot diezelfde onroerende zaken.
2.9. Op 9 mei 1995 schreef L, toenmalig wethouder voor de Belastingen van de gemeente, aan M NV, de moedermaatschappij van D BV, welke laatste partij is bij de exploitatieovereenkomst :
" (...) In uw brief haalt u aan een bepaling uit de exploitatie-overeenkomst die de gemeente in 1989 met u heeft gesloten. Deze passage gaat over het al dan niet betalen van gemeentelijke heffingen ter zake van het plaatsen van keten, kranen en andere voorzieningen in het gebied G (precarioheffing). Ook andere gemeentelijke heffingen worden in de overeenkomst genoemd als zijnde uitgesloten om in uw geval te heffen.
Fiscaal-juridisch is er op deze contracts-passage nogal wat af te dingen (het contracteren over belastingplichten kan in het algemeen formeel niet, maar met die discussie zal ik u niet verder lastig vallen).
Niettemin kunnen wij als contractspartij uiteraard niet terugkomen op de bedoelde passage. Met andere woorden: wij hadden deze bepaling in het contract niet moeten zetten en nu dat toch gebeurd is zullen wij de nodige zorgvuldigheid in acht moeten nemen ten aanzien van onze rol als gemeentelijk belastingheffer én als contractspartner.
Op zich heeft de Dienst Gemeentebelastingen juist gehandeld bij het opleggen van de bewuste aanslag (reclamebelasting), doch u zult door ons met dezelfde vaart weer schadeloos moeten worden gesteld. Daarom is besloten om de aanslagoplegging achterwege te laten. (...) "
2.10. De aanslagen berusten op de bij besluit van de Gemeenteraad van 2 november 1994, nr. 685, vastgestelde Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 24 december 1994, nr. 94.010414, en gepubliceerd in het Gemeenteblad, afdeling 3, 1995, volgn. 4. Een kopie van de verordening, zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad, behoort tot de stukken.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende terecht is aangemerkt als eigenaar van het gehele gebouw 'a-gebouw', of de objectenafbakening ook overigens juist is, of verweerder met het opleggen van de aanslag in strijd is gekomen met het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel en wat de waarde is van het 'a-gebouw'.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende bestrijdt de juistheid van verweerders afbakening van de objecten met het argument dat een hoekje van het gebouw, en een wat grotere hoek van de parkeergarage zijn gelegen op een kadastraal perceel dat niet aan haar, maar aan de gemeente toebehoort.
5.2. Dit argument kan echter de daaruit door belanghebbende getrokken conclusie niet dragen, omdat de over de grens gebouwde gedeelten bestanddelen zijn van het gebouw, met gevolg dat de eigenaar van het gebouw tevens eigenaar is van die gedeelten (artikel 5:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), hoezeer deze ook duurzaam zijn verenigd met grond die aan een ander toebehoort (artikel 5:20 aanhef en onder e. (slot) BW). Belanghebbende heeft te gelden als eigenaar van het gebouw, aangezien het overgrote deel ervan op haar eigen grond staat, en het door haar is gebouwd.
5.3. Dat het over de grens gebouwde gedeelte van de parkeergarage bestanddeel is van het gebouw baseert het Hof op de navolgende feiten:
- de parkeergarage ligt voor het overgrote deel (volgens belanghebbende: voor 77%) op eigen grond;
- de ligging van de kadastrale grens valt niet samen met enigerlei aanwezige, of denkbare bouwkundige tweedeling van de garage;
- de inrit van de garage, alsmede het trapportaal en de liftschacht die de garage verbinden met de hoger gelegen etages bevinden zich in het gedeelte dat op eigen grond van belanghebbende is gebouwd;
- afgezien van een nooduitgang van de parkeergarage zijn noch het gebouw als geheel, noch de gedeelten ervan (incl. de parkeergarage) die op of in gemeentegrond zijn gelegen, vanaf die gemeentegrond toegankelijk.
5.4. Dat het over de grens gebouwde hoekje van het gebouw geen zelfstandige zaak is, of zou kunnen zijn leert een enkele blik op de door belanghebbende zelf overgelegde tekening "overschrijding bovenbouw" (bijlage 1 bij pleitnota). Dat hoekje beslaat volgens belanghebbende 11,5% van het grondvlak van het gebouw. Het vormt een bestanddeel daarvan.
5.5 Het gehele gebouw (inclusief parkeergarage) behoort dus toe aan één (rechts)persoon, te weten belanghebbende (in gemeenschap met een ander). De omstandigheid dat het gedeeltelijk staat op een kadastraal perceel dat aan de gemeente toebehoort is dus zonder belang voor de objectafbakening.
5.6. Wat partijen zoal hebben gesteld omtrent terzake van de overbouw al dan niet aan het Stadsdeel J opgelegde OZB-aanslagen kan op grond van het voorgaande onbesproken blijven.
5.7. Voor zover belanghebbende de juistheid van de afbakening van de 33 objecten bestrijdt - en met vrucht kan bestrijden - met de stelling dat belanghebbende niet de eigendom heeft van een deel van 25 m² van het kadastrale perceel sectie A, nummer 123, overweegt het Hof als volgt. Verweerder heeft gesteld dat dit puntje grond, op de bij de conclusie van dupliek gevoegde kadastrale kaart in groen afzonderlijk aangegeven, bij akte van 10 juli 1989 door de gemeente aan F is geleverd. Van de zijde van belanghebbende is het bestaan van de akte van 10 juli 1989 en de gestelde inhoud daarvan niet weersproken. Integendeel, de inhoud van de door belanghebbende ingebrachte akte van december 1995 sluit aan hij de stellingen van verweerder. Bovendien stemt de door belanghebbende bij de pleitnota overgelegde tekening 'Begrenzing kadastraal a-gebouw', vervaardigd door landmeetkundig bureau N, ook op dit punt(je) overeen met de hiervoor bedoelde kaart die door verweerder is overgelegd. Op grond van een en ander is het Hof van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende (in gemeenschap met een ander) eigenaar is van het puntje van 25 m². Verweerder heeft bedoeld stukje dus terecht gerekend tot de bij belanghebbende in eigendom zijnde percelen waarop het a-gebouw, houdende alle 33 hier aan de orde zijn objecten, is gebouwd.
5.8. Het tweede geschilpunt betreft de consequentie van artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst voor de onderhavige zaak.
5.9. Het beroep van belanghebbende op artikel F lid 2 van de exploitatieovereenkomst moet worden verworpen, en wel op de grond dat zij, noch haar deelgenoot H BV partij bij die overeenkomst is. De omstandigheid dat H BV een 100% beleggings-vehikel/werk-maatschappij is van F BV (die wél partij is bij de exploitatieovereenkomst), en door F BV wordt bestuurd is naar burgerlijk recht, dat de werking van de exploitatieovereenkomst beheerst, onvoldoende om deze met gene te vereenzelvigen. Evenmin kan belanghebbende (of H BV) zich beroepen op artikel 6:251 BW; volgens belanghebbende zelf eindigt de (beweerde) belastingvrijdom immers in elk geval wanneer de exploitatieovereenkomst is uitgewerkt, hetgeen impliceert dat de belastingvrijdom niet in verband staat met de onroerende zaken die aan de exploitanten toebehoorden, maar met hun hoedanigheid van exploitant. Om vergelijkbare reden kan de exploitatieovereenkomst niet aldus worden uitgelegd dat de exploitanten de (beweerde) belastingvrijdom mede hebben bedongen ten behoeve van derden, die bouwrijp gemaakte grond ter bebouwing van hen overnemen; met betrekking tot zulke grond is de exploitatieovereenkomst uitgewerkt.
5.10. In samenhang met de exploitatieovereenkomst heeft belanghebbende zich nog beroepen op het vertrouwens- en op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de feiten die onder 2.8-9 als vaststaand zijn aangemerkt.
5.11. Ofschoon belanghebbende (in elk geval) sedert 1992 terzake van het a-gebouw in de OZB-heffing wordt betrokken (zoals blijkt uit bijlage 4 bij de aanvulling op het beroepschrift), heeft zij tot en met de bezwaarfase met betrekking tot de thans voorliggende aanslagen niet in twijfel getrokken dat zij ook werkelijk OZB-plichtig was. Kennisneming van de bejegening die E BV c.s. van verweerder ondervonden kan mogelijk bij belanghebbende twijfel hebben doen postvatten of zijzelf wel terecht voor de OZB was en werd aangeslagen, maar niet plotsklaps het vertrouwen, laat staan het gerechtvaardigd vertrouwen dat de OZB-aanslagen onjuist waren. Het beroep op het vertrouwensbeginsel stuit hierop af.
5.12. Het beroep op gelijke behandeling als ten deel gevallen is aan E BV stuit erop af dat deze BV, in tegenstelling tot belanghebbende en haar deelgenoot H, partij is bij de exploitatieovereenkomst. Ook partij daarbij is D BV, een 100% dochter van M; de ter zitting door het Hof opgeworpen mogelijkheid dat de brief van wethouder L, hoewel gericht aan M NV, ziet op de belastingplicht van D BV, die bij die aangelegenheid werd vertegenwoordigd door (een stafafdeling van) haar moedermaatschappij (de brief spreekt over "de exploitatieovereenkomst die de gemeente met U heeft gesloten") is door belanghebbende niet ontzenuwd. Tot zover gaat de vergelijking dus mank. Resteert VOF K, die geen partij bij de exploitatieovereenkomst is; de enkele verwijzing naar dat geval kan echter een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet dragen, zeker niet nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een incidentele ambtelijke misslag.
5.13. Het derde geschilpunt betreft de heffingsgrondslag. In het voetspoor van partijen zal het Hof de juistheid beoordelen van het totaal van de heffingsgrondslagen van de 33 objecten.
5.14. Het standpunt van verweerder laat zich als volgt samenvatten:
a. voor een nieuw en uniek gebouw als het a-gebouw is de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde de betrouwbaarste; (voor de uitwerking volgens die methode verwijst verweerder naar de bladzijden 11-14 van het taxatierapport-O, waaraan het nu volgende is ontleend:)
b. de werkelijke stichtingskosten hebben ƒ 200.000.000 belopen; na eliminatie van de historische aankoopkosten van de grond en van de kosten van de terreinvoorzieningen kan ƒ 179.000.000 worden toegerekend aan de bouw van de opstallen;
c. teruggerekend naar de waardepeildatum 1 januari 1992 kunnen deze bouwkosten worden gesteld op ƒ 168.260.000;
d. er is geen reden voor technische afschrijving, noch voor correctie wegens functionele veroudering;
e. de waarde van de grond moet worden gesteld op ƒ 34.858.000;
f. de totale waarde derhalve op ƒ 203.118.000 (in het voetspoor van partijen heeft het Hof verwaarloosbare afrondingen gemaakt).
5.15. Ad a. Ondanks bestrijding door belanghebbende onderschrijft het Hof dit uitgangspunt; dat het gebouw splinternieuw en uniek is brengt mee dat bij waardering volgens de (markt-)vergelijkingsmethode of die van huurwaardekapitalisatie meer en discutabeler gissingen moeten worden ingevoerd dan bij waardering volgens de methode van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Uit artikel 3 lid 2 van de Verordening volgt dat belanghebbende niet wordt benadeeld wanneer het Hof zich hierna beperkt tot de gecorrigeerde vervangingswaarde.
5.16. Ad b. Het bedrag van de werkelijke stichtingskosten is niet bestreden, de schatting van O van die van de terreinvoorzieningen evenmin. Op de eliminatie van de historische grondkosten, en de vervanging daarvan door een hoger bedrag komt het Hof straks terug.
5.17. Ad c. O zegt de terugrekening gebaseerd te hebben op de "MKB-index kantoorgebouwen". Een index voor kantoorgebouwen verdient de voorkeur boven een index voor woningen, die belanghebbende hanteert. Belanghebbende heeft niet betwist dat de MKB-index een betrouwbare index voor kantoorgebouwen is, en evenmin dat O de MKB-index juist heeft toegepast.
5.18. Ad d. Belanghebbende erkent dat er geen aanleiding is voor technische afschrijving. De vraag of al dan niet moet worden gecorrigeerd wegens functionele veroudering bestempelt zij als de kern van het geschil terzake van de heffingsgrondslag. In dat verband stelt zij dat wegens vraaguitval rond waardepeildatum rendabele exploitatie - bij de gegeven stichtingskosten - niet haalbaar was, zodat sprake is van economische veroudering. Het Hof sluit zich echter aan bij het tegengestelde standpunt van verweerder. Het acht de door belanghebbende verschafte gegevens over de vraaguitval omstreeks de waardepeildatum (de verschafte gegevens over latere jaren blijven buiten beschouwing) niet zonder meer relevant voor de vraag naar kantoorruimte als de onderhavige, die zich ook volgens belanghebbende qua huurniveau aan de top van de verhuurmarkt bevindt, en dus, zo voegt het Hof toe, op een marktsegment waarop per waardepeildatum, in A, op een dergelijke locatie niet of nauwelijks bruikbaar vergelijkingsmateriaal voorhanden was. Tegen deze achtergrond hecht het Hof meer betekenis aan het gegeven dat de bouw van het a-gebouw van start gegaan is kort vóór de waardepeildatum, en dat niet is gesteld of gebleken dat de gestelde vraaguitval aanleiding heeft gegeven tot enige bezuiniging op de bouwkosten; terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat belanghebbende intern de bedrijfswaarde heeft verlaagd. Belanghebbende heeft, zoals zijzelf bij herhaling stelt, gebouwd op risico; door dat risico te nemen heeft zij aangetoond zelf de kans op een rendabele exploitatie voldoende groot te achten.
5.19. Ad e. Verweerder acht de historische kostprijs van de grond niet maatgevend voor de waardering daarvan per waardepeildatum, en voert daartoe (onweersproken, en toereikend) aan dat tussen transactiedatum en waardepeildatum het bestemmingsplan (ten gunste van kantorenbouw) is gewijzigd, en dat de onderhavige grond daartoe bouwrijp is gemaakt. Met verweerder acht het Hof het gronduitgifte-prijsbeleid een dienstig aanknopingspunt; onvoldoende weersproken is dat op grond daarvan een prijs van ƒ 850 per m² bvo richtsnoer kan zijn, zoals onderbouwd in bijlage 7 bij het rapport-O. Verweerder heeft voor de kantoorruimten ƒ 800, voor de garage ƒ 200 per m² bvo aangehouden. Dat verweerder een onjuiste bvo-maat zou hebben gehanteerd wordt door belanghebbende bij repliek nog slechts beargumenteerd met de constatering dat verweerder kennelijk niet weet hoeveel m² er in een (hect)are gaan. Het Hof aanvaardt verweerders taxatie van de grondwaarde; daaraan doet niet af dat in voorafgaande jaren (met zelfde waardepeildatum) bij wege van compromis ƒ 17.000.000 is aangehouden.
In dit verband merkt het Hof op dat de grondwaarde niet wordt bepaald door een bedrag per m² perceelsoppervlak, maar door een bedrag per m² bvo. Ook in belanghebbendes berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde werkt dat zo (bijlage 19 bij de aanvulling van het beroepschrift). Daardoor speelt de daadwerkelijke oppervlakte van de percelen waarop de objecten zijn gebouwd geen rol. Een en ander houdt in dat geen betekenis toekomt aan de omstandigheid dat ook grondwaarde in aanmerking is genomen bij het gedeelte van de objecten dat is gebouwd over de grond van de gemeente en bij het gedeelte van de parkeergarage dat zich bevindt in grond van de gemeente.
5.20. Ad f Uit het voorgaande volgt dat verweerders berekening van de totale waarde van de 33 objecten door het Hof wordt aanvaard. Het debat van partijen noopt niet tot onderzoek of de verdeling ervan over de 33 objecten op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
5.21. Het compromisvoorstel terzake van de heffingsgrondslag, dat verweerder in de bezwaarfase heeft gedaan, is door belanghebbende niet aanvaard en door verweerder ingetrokken aan het slot van zijn uitspraak op bezwaar, met gevolg dat belanghebbendes uiterst subsidiaire verzoek om die compromiswaarde aan te houden rechtsgrond ontbeert.
5.22. Terzake van elk van de drie geschilpunten is het gelijk aan de zijde van verweerder. Het beroep is ongegrond.
6. Proceskosten
Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 21 december 2001 door mrs. Van Loon, voorzitter, Van Maanen en Kruimel, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.