Home

Hoge Raad, 17-09-2004, AR2307, 38007

Hoge Raad, 17-09-2004, AR2307, 38007

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2004
Datum publicatie
17 september 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AR2307
Formele relaties
Zaaknummer
38007
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220a, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220c

Inhoudsindicatie

Onroerendezaakbelastingen. Kantoorpand gedeeltelijk gebouwd op grond van derde.

Uitspraak

Nr. 38.007

17 september 2004

wv

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 2001, nr. P00/02880, betreffende na te melden aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1996 wegens het genot krachtens zakelijk recht van 33 onroerende zaken, gelegen aan het adres a-straat 1 te Z (plaatselijk ook bekend als het a-gebouw) op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Amsterdam opgelegd tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 421.777,23, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de waarnemend directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te Den Haag, het college door mr. R.M. Schutte, advocaat te Den Haag.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil of de 33 belastingobjecten juist zijn afgebakend. Belanghebbende betoogde dat de objecten verkeerd zijn afgebakend, omdat bij die afbakening geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het a-gebouw voor 11,5 percent en de parkeergarage voor 22,38 percent gebouwd zijn op of in grond die aan de gemeente toebehoort. Het Hof heeft dit betoog verworpen, omdat naar 's Hofs oordeel, kort gezegd, de eigendom van het gebouw van het a-gebouw mede omvat de over de grens gebouwde gedeelten van toren en garage nu die gedeelten bestanddeel zijn van het a-gebouw. De omstandigheid dat het gebouw gedeeltelijk staat op een kadastraal perceel dat aan de gemeente toebehoort, is volgens het Hof dan ook zonder belang voor de objectafbakening.

3.2. In de onderdelen I.1 en I.7 stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering de stelling van belanghebbende verworpen heeft dat geen rekening is gehouden met de kadastrale juridische eigendomsgrens en derhalve de objecten onjuist zijn afgebakend. Deze klacht faalt. Het Hof is - in cassatie niet bestreden - ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat het gebouw van het a-gebouw (met inbegrip van de parkeergarage) voor een deel op gemeentegrond staat of in gemeentegrond ligt, niet afdoet aan de (mede)eigendom van belanghebbende van dat gebouw ("horizontale natrekking"). Bij dat uitgangspunt vormden artikel 220a van de Gemeentewet (tekst tot 1 januari 1997; hierna: de Wet) en het daarmee overeenstemmende artikel 2 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) de enige maatstaf voor de afbakening van de onderhavige objecten. Afgebakend zijn de in het gebouw aanwezige kantoren en algemene ruimten, verdiepingsgewijs, alsmede de garage, kennelijk omdat die beschouwd zijn als gedeelten van het, aan belanghebbende in (mede)eigendom toebehorende, gebouw die elk blijkens hun indeling bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Daarvan uitgaande heeft het Hof zonder schending van de voormelde artikelen kunnen oordelen dat de omstandigheid dat het gebouw gedeeltelijk staat op grond die aan de gemeente toebehoort, zonder belang is voor de objectafbakening. Het Hof behoefde dit oordeel ook niet nader te motiveren. Gezien het voorgaande faalt ook onderdeel III.13, dat eveneens slechts berust op de opvatting dat vorenbedoelde omstandigheid van belang is bij de afbakening van de onderhavige objecten.

3.3. Onderdeel I.3 klaagt dat het Hof zich bij zijn behandeling van het geschil over de objectafbakening niet heeft uitgelaten over de vraag of het bebouwde deel van de gemeentegrond buiten de heffingsgrondslag moest worden gelaten. Ook deze klacht faalt, reeds omdat de laatstbedoelde vraag geen afbakeningsvraag is maar een vraag van waardering van de afgebakende objecten, voor beantwoording waarvan artikel 220c van de Wet en het daarmee goeddeels overeenstemmende artikel 3 van de Verordening de maatstaf bieden. Onderdeel 1.5, dat eveneens de afbakening verwart met de waardering, deelt het lot van onderdeel I.3.

3.4. De onderdelen I.10 en I.11 betogen dat het Hof artikel 5:20, letter e, BW onjuist heeft geïnterpreteerd en een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven door te oordelen dat de gemeentegrond, voorzover het gebouw daarop en daarin gebouwd is, deel uitmaakt van het belastingobject. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu zodanig oordeel niet in 's Hofs uitspraak valt te lezen. De onderdelen I.8, I.12 en I.13, die eveneens ervan uitgaan dat het Hof geoordeeld heeft dat de gemeentegrond deel uitmaakt van de objecten, falen om dezelfde reden.

3.5. De verder nog in onderdeel I voorgestelde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op artikel F, lid 2, van de tussen enerzijds de gemeente Amsterdam en anderzijds D BV, E BV en F BV onder meer met het oog op de bouw van het a-gebouw gesloten Exploitatieovereenkomst G verworpen op de grond dat belanghebbende noch haar deelgenoot H BV partij bij die overeenkomst is. Anders dan onderdeel II betoogt, brengen de omstandigheden dat F BV volledig eigenaar en bestuurder van H BV is en dat F BV in economische zin gerechtigd is gebleven tot het a-gebouw en zij daardoor materieel belanghebbende is bij de opgelegde aanslagen, op zichzelf niet mee dat H BV, die zelf geen partij was bij de exploitatieovereenkomst, en belanghebbende, die zelf evenmin partij was bij de exploitatieovereenkomst en aan wie de aanslagen zijn opgelegd, zich tegenover de gemeente op voormeld artikel F, lid 2, zouden kunnen beroepen. Voorzover onderdeel II van een andere opvatting uitgaat, faalt het derhalve.

3.7. Onderdeel II richt zich voor het overige tegen 's Hofs verwerping van het door belanghebbende onder verwijzing naar de fiscale behandeling van E BV, D BV en VOF K gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft daartoe overwogen: dat E BV en D BV, in tegenstelling tot belanghebbende en haar deelgenoot H BV, partij bij de exploitatieovereenkomst waren, en de vergelijking in zoverre mank gaat; dat VOF K weliswaar geen partij bij de exploitatieovereenkomst is, maar de enkele verwijzing naar dat geval een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan dragen, zeker niet nu in dat geval sprake is geweest van een ambtelijke misslag.

Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het Hof aldus niet ten onrechte een voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel relevant onderscheid gemaakt tussen enerzijds belanghebbende en anderzijds E BV, D BV en VOF K. De omstandigheid dat E BV en D BV niet in de onroerendezaakbelastingen zijn betrokken, is, gelet op de inhoud van de in 2.9 van 's Hofs uitspraak weergegeven brief van de wethouder voor de Belastingen van de gemeente Amsterdam, kennelijk terug te voeren op door de gemeente slechts jegens E BV en D BV aangegane civielrechtelijke verplichtingen. Die verplichtingen zijn dus niet jegens belanghebbende of H BV aangegaan, en zij gelden jegens hen - naar het Hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld - ook niet op grond van artikel 6:251 BW. De omstandigheid dat de exploitatieovereenkomst er rekening mee houdt dat de oorspronkelijke contractspartijen bij die overeenkomst rechtsopvolgers zullen hebben, brengt dan niet mee dat die rechtsopvolgers feitelijk en rechtens in een gelijke situatie verkeren als de oorspronkelijke contractspartijen. Onderdeel II faalt derhalve ook voor het overige.

3.8. In cassatie wordt niet bestreden dat voor de bepaling van de heffingsgrondslag moet worden uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Onderdeel III, voorzover niet hiervoor behandeld, richt zich evenwel tegen 's Hofs oordeel dat er geen reden is voor een correctie wegens functionele veroudering. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen: dat het de door belanghebbende verschafte gegevens over de vraaguitval omstreeks de waardepeildatum niet zonder meer relevant acht voor de vraag naar kantoorruimte als de onderhavige, die zich qua huurniveau aan de top van de verhuurmarkt bevindt en waarvoor in Amsterdam niet of nauwelijks bruikbaar vergelijkingsmateriaal voorhanden was; dat het tegen deze achtergrond betekenis hecht aan het gegeven dat de bouw van het a-gebouw van start is gegaan kort vóór de waardepeildatum; dat niet is gesteld of gebleken dat de gestelde vraaguitval aanleiding heeft gegeven tot enige bezuiniging op de bouwkosten; dat evenmin is gesteld of gebleken dat belanghebbende intern de bedrijfswaarde heeft verlaagd.

Naar 's Hofs kennelijke oordeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in Amsterdam met betrekking tot kantoorgebouwen als het onderhavige zich op de waardepeildatum een vraaguitval heeft voorgedaan die zo structureel is dat zij aanleiding vormt voor een correctie wegens functionele veroudering. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, en het is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Het door belanghebbende in aansluiting op haar meer subsidiaire stelling "dat haar berekening de waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum 1 januari 1992 het meest juist benadert", gedane aanbod "haar stellingen middels een door een onafhankelijke beëdigde taxateur opgesteld taxatierapport nader te onderbouwen", heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet in verband gebracht met de correctie wegens functionele veroudering. Ook onderdeel III kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2004.