Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2001, AE0816, 00/03476

Gerechtshof Amsterdam, 08-10-2001, AE0816, 00/03476

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 oktober 2001
Datum publicatie
28 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AE0816
Formele relaties
Zaaknummer
00/03476

Inhoudsindicatie

Verweerder had het tweede bezwaar van belanghebbende moeten doorzenden aan Hof op grond van art. 6:15 lid 2 Algemene wet bestuursrecht. Geen vrijstelling van hondenbelasting in verordening voor het houden van waakhonden. Belanghebbende niet (tijdig) op de hoogte gesteld van gronden van de boete. Geen verzuimboete of vergrijpboete ex art 67a resp. 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen ingeval geen uitnodiging tot het doen van een aangifte is verstuurd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te P., belanghebbende,

tegen

een uitspraak van gemeente Waterland, verweerder.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 oktober 2000.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 8 september 2000, betreffende de aanslag in de hondenbelasting en de boetebeschikking, beide met aanslagnummer 2. De aanslag is opgelegd ten bedrage van f 180. Tegelijkertijd met de vaststelling van de aanslag is bij beschikking een boete opelegd van f 180.

Na bezwaar tegen de aanslag en de beschikking is de aanslag verminderd tot een bedrag van f 75 en is tevens de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van f 75.

Het beroep strekt uiteindelijk tot vernietiging van de bestreden uitspraak, de belastingaanslag en de boetebeschikking.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en heeft gepersisteerd bij de aanslag en de boetebeschikking.

Ter zitting van 5 juli 2001 zijn verschenen belanghebbende, alsmede A., namens verweerder.

Op 19 juli 2001 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 25 juli 2001 aangetekend aan partijen is verzonden.

Bij brief van 28 juli 2001 heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht is tijdig op 24 augustus 2001 op de bankrekening van het Hof bijgeschreven.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is houder van een hond. Aan belanghebbende is een aanslag in de hondenbelasting, gedagtekend 31 juli 2000, opgelegd ter zake van het houden van twee honden ten bedrage van f 180. Tevens is aan hem bij beschikking, tegelijkertijd met het vaststellen van de aanslag, een boete opgelegd ter grootte van f 180.

2.2. Op 4 september 2000 heeft verweerder van belanghebbende een bezwaarschrift, gedagtekend 28 augustus 2000, ontvangen, waarin deze bezwaar maakt tegen de litigieuze aanslag. Op 11 september 2000 heeft verweerder belanghebbende een brief, gedagtekend 8 september 2000, gezonden waarin verweerder op pagina 1 onder meer schrijft:

"Op grond van de verordening hondenbelasting is de houder van 1 of meer honden belastingplichtig. (…) Op grond van het vorenstaande bent u als houder van een hond belastingplichtig voor de hondenbelasting. Aangezien u in het bezit bent van 1 hond zal de aanslag hondenbelasting worden verminderd met ƒ 210,-- (ƒ 105,-- hondenbelasting tweede hond + ƒ 105,-- boete). Vriendelijk verzoek ik u het resterende bedrag ad ƒ 150,-- binnen de op de aanslag gestelde termijnen te voldoen."

2.3. Op 25 september 2000 is bij verweerder een brief van belanghebbende, gedagtekend 20 september 2000, binnengekomen met als aanhef:

"Bezwaarschrift tegen de aanslag hondenbelasting, jaar 2000

aanslagnummer 2…… stamnummer 4……….

bedrag : ƒ 150,00"

2.4. Op 29 september 2000 schrijft verweerder belanghebbende onder meer:

"Naar aanleiding van uw brief d.d. 20 september 2000 (…), deel ik u het volgende mede. Op 4 september 2000 heeft u bezwaar gemaakt (…). In uw bezwaar heeft u aangegeven dat u slechts 1 hond bezit in plaats van 2 honden. (...) Op 11 september 2000 heeft u op uw bezwaar uitspraak ontvangen. (…) Daarnaast is uw aanslag hondenbelasting met ƒ 210,-- verminderd aangezien u in het bezit bent van 1 hond. In de brief van 20 september 2000 maakt u wederom bezwaar tgen de aanslag hondenbelasting. Ik wil u erop wijzen dat u maar 1 keer bezwaar tegen een aanslag kunt indienen."

2.5. Op 5 oktober 2000 is bij het Hof een geschrift, gedagtekend 20 september 2000 ontvangen, waarin belanghebbende bezwaar maakt tegen de aanslag hondenbelasting 2000, aanslagnummer 2….., stamnummer 4…., groot f 150.

2.6. Op 6 maart 2001 heeft verweerder een verweerschrift bij het Hof ingediend. Daarin schrijft hij onder meer:

"Het bezwaarschrift is binnengekomen op 4 september 2000, resp. 25 september 2000

Het afschrift van de uitspraak is gedagtekend 8 september 2000, resp. 29 september 2000"

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of aan belanghebbende de aanslag hondenbelasting en de boete terecht zijn opgelegd.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding,

waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht:

Verweerder stelt dat de brief van 8 september 2000 uit 3 pagina's bestaat, maar ik kan mij dat niet herinneren.

Ik heb niet alleen bezwaren tegen de enkelvoudige belasting, maar ook tegen de beschikking waarbij de boete is opgelegd.

Ik kan mij niet herinneren de betreffende verminderingsbeschikkingen te hebben ontvangen.

Ter zitting heeft verweerder nog het volgende naar voren gebracht:

De brief van 8 september is een uitspraak op bezwaar. Ik kan die brief echter niet overleggen. De brief bevatte mijns inziens op een van de 3 pagina's of op een afzonderlijke bijlage een rechtsmiddelverwijzing.

Het opleggen van boeten is gebaseerd op door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld en gepubliceerd beleid. Die beleidsregels kan ik niet overleggen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Verweerder, noch belanghebbende heeft een afschrift van de aanslag of de boetebeschikking overgelegd. Gelet op een bescheid, dat verweerder als 'afschrift van het aanslagbiljet hondenbelasting 2000' bij zijn verweerschrift heeft gevoegd, gaat het Hof ervan uit dat de bedragen van de aanslag en de boetebeschikking op één aanslagbiljet zijn vermeld.

5.2. Het Hof is van oordeel dat de brief van belanghebbende, gedagtekend 28 augustus 2000, als een bezwaarschrift moet worden opgevat. Uit deze brief blijkt onmiskenbaar dat belanghebbende bezwaren heeft tegen de litigieuze aanslag. Verweerder heeft op dat bezwaarschrift bij brief van 8 september 2000 uitspraak gedaan. Weliswaar vermeldt verweerder niet expliciet dat dit schrijven als een uitspraak op bezwaar moet worden beschouwd, maar het Hof leidt dit af uit de strekking van dit schrijven, voorzover die blijkt uit de enige pagina die van deze brief aan het Hof is overgelegd.

5.3 Bij brief van 20 september 2000 heeft belanghebbende opnieuw bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder had deze brief van belanghebbende - het tweede bezwaarschrift - ingevolge artikel 6:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht zo spoedig mogelijk aan het Hof dienen door te zenden, waarna het Hof de brief als beroepschrift in behandeling had dienen te nemen (conform Hoge Raad 2 februari 2000, BNB 2000/132). Verweerder heeft dit geschrift niet doorgezonden, maar heeft een tweede uitspraak op bezwaar gedaan. Het Hof kan de tweede uitspraak op bezwaar niet vernietigen, omdat het beroep van belanghebbende zich niet tegen die uitspraak maar tegen de uitspraak die op 8 september 2000 gedagtekend is, richt.

5.4. Het onder 5.3. vermelde verzuim van verweerder om aan genoemde bepaling van de Awb te voldoen mag niet ten nadele van belanghebbende strekken. Nu het Hof van belanghebbende zelf op 5 oktober 2000 een geschrift heeft ontvangen, waaruit onmiskenbaar blijkt dat belanghebbende bezwaren heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 8 september 2000 en belanghebbendes geschrift binnen zes weken na genoemde uitspraak bij het Hof is binnengekomen, zal het Hof dit geschrift als een ontvankelijk beroepschrift tegen de eerste uitspraak aanmerken. Door aldus te handelen heeft belanghebbende geen nadeel ondervonden van het verzuim van verweerder.

5.5. Belanghebbende kan zich niet verenigen met de aanslag voorzover die betrekking heeft op de hond waarvan hij houder is. Belanghebbende stelt dat hij veehouder van beroep is en dat hij de hond - in verband met reeds ondervonden beroving en diefstal - als waakhond fungeert op zijn erf en dat die hond nimmer op de openbare weg komt. Een waakhond heeft hij nodig, naar hij stelt, omdat hij op het platteland woont op een afstand van 100 meter van zijn buren.

5.6. Daar uit de in de gemeente Waterland geldende Verordening hondenbelasting 2000 (hierna: Verordening) blijkt dat de houder van een eerste hond per belastingjaar

f 75 aan belasting verschuldigd is, maar in die Verordening geen bepaling is opgenomen dat waakhonden van deze belasting zijn vrijgesteld, is - naar 's Hofs oordeel - de aanslag wat betreft het houden van één hond terecht aan belanghebbende opgelegd.

5.7. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven ook bezwaren te hebben tegen het opleggen van de boete. Het Hof vat belanghebbendes bezwaren aldus op dat het belanghebbende niet duidelijk is welk verwijt verweerder hem maakt en dat belanghebbende betwijfelt of van een beboetbaar feit sprake is.

Op verweerder rust de verplichting om belanghebbende uiterlijk op het tijdstip van de boete-oplegging in kennis te stellen van de gronden waarop de oplegging van de boete berust (art. 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verder Awr). Gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard is belanghebbende niet op de hoogte van de gronden waarop de oplegging van de boete berust.

Verweerder heeft geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende van die gronden in kennis is gesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft verweerder dan ook niet aannemelijk gemaakt dat aan artikel 67g van de Awr is voldaan. Het Hof voegt hieraan toe dat verweerder ook overigens niet duidelijk heeft gemaakt van welk beboetbaar feit sprake zou kunnen zijn. In de Verordening staat dat de hondenbelasting bij wege van aanslag geheven wordt, maar omdat niet is gesteld en ook niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van een aangifte, kan in casu niet de verzuimboete of vergrijpboete als bedoeld in respectievelijk artikel 67a of 67d van de Awr worden opgelegd. De boetebeschikking dient derhalve te worden vernietigd.

5.8. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het opleggen van boeten gebaseerd is op door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld en gepubliceerd beleid, welke beleidsregels door verweerder overigens ter zitting niet konden worden overgelegd. Verweerder stelde dat de bevoegdheid daartoe op artikel 9 van de Verordening berust. Volgens dat artikel kan het college van burgemeester en wethouders nadere regels geven met betrekking tot de heffing en invordering van de hondenbelasting.

Het Hof is van oordeel dat artikel 9 van de Verordening het college niet de bevoegdheid geeft om buiten de gevallen waarin de Awr dit toestaat bestuurlijke boeten op te leggen, zodat - gelet alleen al op hetgeen het Hof onder 5.7. heeft overwogen - verweerders beroep op deze bepaling moet worden verworpen.

5.9. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag hondenbelasting voor het jaar 2000 is verminderd tot ƒ 75 en dat de boete is verminderd tot ƒ 75. Verweerder kon van deze verminderingen ter zitting geen bewijsstukken overleggen. Belanghebbende verklaarde ter zitting zich niet te kunnen herinneren dat hij de desbetreffende verminderingsbeschikkingen had ontvangen.

Desalniettemin acht het Hof, gelet op de brief van verweerder van 8 september 2000 waarin de verminderingen worden aangekondigd, de brief van 29 september 2000 waarin geschreven wordt dat de verminderingen hebben plaatsgevonden en gelet op de brief van belanghebbende van 20 september 2000 waarin belanghebbende onder de aanhef een aanslag noemt van ƒ 150, dat verweerder de aanslag tot ƒ 75 en de boete tot ƒ 75 heeft verminderd.

Het Hof acht mitsdien belanghebbendes bezwaren tegen de uitspraak op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de hondenbelasting, ongegrond.

6. Proceskosten

Aangezien belanghebbende daarom niet heeft verzocht en het Hof daartoe ook overigens geen termen aanwezig acht kan een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege blijven.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak voorzover betrekking hebbend op de bestuurlijke boete;

- vernietigt de boetebeschikking;

- bevestigt de uitspraak voorzover betrekking hebbend op de aanslag honden-belasting;

- gelast gemeente Waterland het gestorte griffierecht ad ƒ 60 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 8 oktober 2001 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Goes, in tegenwoordigheid van

mr. Brands als griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.