Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-05-2002, AE3362, 01/01330

Gerechtshof Amsterdam, 13-05-2002, AE3362, 01/01330

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 mei 2002
Datum publicatie
29 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3362
Formele relaties
Zaaknummer
01/01330

Inhoudsindicatie

Belanghebbende handelt in tabaksfabrikaten en heeft aanvragen voor accijnszegels ingediend bij de inspecteur. De zegels zijn meegeven aan een koerier. De accijnszegels zijn vervolgens vermist geraakt. Nu vaststaat dat de tabakszegels niet, zoals wettelijk is voorgeschreven, zijn aangebracht op door belanghebbende uitgeslagen tabaksproducten, kunnen de door de zegels vertegenwoordigde bedragen aan accijns niet worden verrekend. Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de accijns is evenzeer van toepassing voor de omzetbelasting. Het gelijk is aan de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur te P.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 april 2001, ingediend door gemachtigden. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 3 mei 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 16 maart 2001, betreffende een verzoek om teruggaaf gedaan op de voet van artikel 79 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) tot een bedrag van ƒ 2.889.283,70 (ƒ 177.809,10 en ƒ 2.711.474,60). De inspecteur heeft bij beschikking, gedagtekend 30 januari 2001, besloten geen teruggaaf te verlenen. Na bezwaar tegen de beschikking is deze bij de bestreden beschikking gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de beschikking en tot teruggaaf van ƒ 2.889.283,70.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

Ter zitting van 18 maart 2002 zijn verschenen gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur. De gemachtigde en de inspecteur hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, van welke stukken de inhoud als hier opgenomen geldt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende handelt in tabaksfabrikaten. Zij beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats. Op 6 oktober 1998 heeft belanghebbende twee aanvragen voor verkrijging van accijnszegels voor tabaksproducten ingediend bij de inspecteur. Op de formulieren waarop de aanvragen zijn gedaan staat onder meer het volgende vermeld:

"Ondergetekende X te Z (...) verzoekt afgifte aan hemzelf/aan *) A te Z van accijnszegels (...) volgens onderstaande specificatie. (…)"

2.2. De Belastingdienst heeft op 9 oktober 1998 de ter zake van de accijnszegels verschuldigde bedragen van respectievelijk ƒ 177.809,10 (ƒ 140.575,00 accijns en ƒ 37.234,10 omzetbelasting) en ƒ 2.711.474,60 (ƒ 2.202.857,50 accijns en ƒ 508.617,10 omzetbelasting) geboekt in de rekening Acc. 39 onder respectievelijk de nummers 899 en 898.

2.3. Op 22 oktober 1998 heeft de inspecteur aan belanghebbende de ontvangst van de aanvragen voor accijnszegels bevestigd.

2.4. Op 12 oktober 1998 is er een pakbon voor accijnszegels opgemaakt door B, thans C B.V.. Deze pakbon vermeldt belanghebbende als afnemer en bij de mededelingen staan de nummers 898 en 899 vermeld. Tevens is er op 12 oktober 1998 een controlenota opgemaakt waarop bij mededelingen een handtekening staat van D, E alsmede een kentekennummer te weten XX-YY-99.

2.5. Bij brief van 15 april 1999 heeft C B.V. aan de Belastingdienst/Douane met betrekking tot de afgifte van de desbetreffende accijnszegels onder meer het volgende laten weten:

"In opdracht van A is deze partij meegeven aan E. Hierover is contact geweest met onze medewerker, de heer F. De reden om een andere koerier in te huren was dat A op de bewuste dag zelf het vervoer niet kon regelen. De partij is afgegeven aan A te Q. "

2.6 Op 17 december 1998 heeft G, schade-expert en optredend namens de verzekeraar H te Z, aangifte gedaan van diefstal van drie pakken accijnszegels. In het proces-verbaal van deze aangifte is onder meer het volgende opgenomen:

"Op dinsdag 13 oktober 1998 om 19:40 heeft het Koeriersbedrijf E (…) drie pakken met zegelwaarden afgeleverd bij de firma A, a-weg nummer 10 te Q (…). Op woensdag 14 oktober om 10:00 uur heeft de firma A ontdekt dat de drie pakken met zegelwaarde met de waarde van FL 2.889.283.00, er niet waren. Hoe of waar deze pakken met zegelwaarde zijn terecht gekomen is niet bekend. De firma X heeft niemand toestemming gegeven om de drie pakken met zegelwaarde weg te nemen en zich toe te eigenen.(…)".

2.7. Bij brief van 29 oktober 1998 heeft belanghebbende aan A te R onder meer het volgende bericht:

"Le 13 octobre 98, un courrier express, E, agissant sous votre ordre a effectué l'enlèvement. (…) Depuis ce jour les timbres fiscaux n'ont pas encore été livrés auprès de notre société. (…) A à Q (…) nous informe que les colis ont été malencontreusement livrés auprès d'un autre client (inconnu jusqu'à ce jour). (…)"

2.8. In antwoord op de onder 2.7. genoemde brief heeft A te Z belanghebbende op 18 november 1998 onder meer het volgende bericht:

"Il est vraisemblable que les trois colis ont été livrés auprès d'un mauvais destinataire.(…)"

2.9. Bij brief van 23 november 1998 heeft belanghebbende aan de inspecteur te P onder meer het volgende meegedeeld:

"Although the stamps were handed over to E (a sub-agent of A) on October 13, 1998 (…), the 3 parcels in question did not arrive to our attention until now. (…) Based on the above and considering that on one hand the fiscal stamps (leaves) are unready for consumption, and that on the other hand, A denies its responsibility, we would appreciate your consideration of this special case, prior to the target date for payment i.e. on January 31, 1999. (…)"

2.10. De inspecteur heeft de brief van 23 november 1998 van belanghebbende genoemd onder 2.9. aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van het bedrag dat belanghebbende heeft betaald ter zake van de aanvraag van de litigieuze accijnszegels en het verzoek op 30 januari 2001 afgewezen.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van het bedrag dat is betaald ter zake van de aanvraag van accijnszegels. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

4. Standpunten van partijen

4.1. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken en in de pleitnota's is vermeld.

4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:

De gemachtigde van belanghebbende:

Tussen partijen is de formele gang van zaken niet in geschil. De inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 23 november 1998 terecht als een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 79 van de Wet aangemerkt. De grieven die belanghebbende heeft tegen de weigering de teruggaaf te verlenen zijn tweeledig. Ten eerste heeft er zich geen belastbaar feit voorgedaan zodat er geen belasting verschuldigd kan zijn. Anders dan in het beroepschrift vermeld, geldt dit zowel voor de accijns als voor de omzetbelasting. Voor beide heffingen geldt dat de bedragen voor de accijnszegels ten onrechte zijn betaald nu deze betaling geen betrekking heeft op een belastbaar feit. Belanghebbende heeft immers nieuwe zegels voor de uitslagen moeten kopen. De tweede grief houdt in dat voldaan wordt aan de voorwaarden die artikel 79 van de Wet stelt aan de teruggaaf. Volgens dit artikel wordt teruggaaf verleend ingeval de zegels verloren zijn gegaan ten gevolge van overmacht of ongeval. Er is in de onderhavige situatie sprake van overmacht geweest. Er is sprake van een omstandigheid buiten de wil van belanghebbende en er hebben zich abnormale en onvoorziene omstandigheden voorgedaan die vreemd zijn aan belanghebbende. Verder is het zo dat de zegels verloren zijn gegaan. Ze kunnen niet teruggevonden worden. Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken geldt dat belanghebbende niet betwist dat de zegels door E zijn opgehaald bij C. Wat er daarna met de zegels is gebeurd, is echter niet duidelijk. Belanghebbende heeft tal van pogingen ondernomen om de zegels te achterhalen zoals het plaatsen van een advertentie in het dagblad de Telegraaf, het inschakelen van drie onderzoekbureaus en het uitloven van een beloning, echter zonder resultaat. Er is weliswaar aangifte gedaan van diefstal uit het pand van A maar belanghebbende weet niet of de zegels daar wel zijn aangekomen. Die aangifte heeft om verzekeringstechnische redenen plaatsgevonden. Ook met betrekking tot de opmerking in de brief van 18 november 1998 dat de zegels mogelijk aan een andere klant zijn meegegeven geldt dat belanghebbende niet weet of dit klopt. Belanghebbende is van mening dat zowel A als C B.V. hebben gefaald. De machtiging is weliswaar aan A te Z afgegeven maar het is gebruikelijk dat dan de plaatselijke vestiging van A wordt ingeschakeld.

De inspecteur:

Van belang is dat niet vaststaat dat de zegels verloren zijn gegaan. Uit de stukken blijkt zelfs dat de zegels mogelijk aan een andere klant zijn meegegeven. De zegels zouden dus kunnen zijn of worden gebruikt. Dat betekent dat er geen recht bestaat op teruggaaf. De vraag of sprake is van overmacht behoeft dan niet meer te worden beantwoord. Bij mogelijk gebruik moet vooral gedacht worden aan het illegale circuit. Als er accijnszegels op sigaretten zijn geplakt, valt minder op dat er geen accijns is betaald. De stelling van belanghebbende dat de zegels niet gebruikt kunnen worden omdat er sprake is van een afwijkende prijs betwist de inspecteur. De prijs valt niet uit de kleur van de zegels af te leiden. Met betrekking tot de vraag of er sprake is geweest van overmacht geldt dat C B.V. nooit zegels afgeeft zonder dat een afschrift van de aanvraag van zegels wordt getoond. De zegels zijn afgegeven aan E en die afgifte heeft plaatsgevonden in overleg met A te Q (en dus A te Z). Het is dus fout gegaan in een later stadium, nadat C B.V. de zegels heeft afgeleverd en daarvoor is noch de inspecteur noch C B.V. aansprakelijk. Met betrekking tot de stelling dat zich geen belastbaar feit heeft voorgedaan geldt dat de accijnszegels slechts een bewijs behelzen dat er is betaald. Met de aanschaf van de zegels kan vooraf worden betaald, het is een soort tegoedbon. De verschuldigdheid van de belastingen, accijns en omzetbelasting, ontstaat op het moment dat het belastbare feit plaatsvindt en staat los van de aanschaf van de zegels. Als de accijnszegels verdwijnen kunnen die niet meer worden gebruikt voor het bewijs van het betaald zijn van de accijns, maar dat betekent niet dat de "tegoedbon" moet worden terugbetaald.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 79, derde lid, onderdeel b van de Wet worden bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, regels gesteld met betrekking tot het verrekenen of teruggeven van het bedrag dat is betaald of nog verschuldigd is ter zake van de aanvraag om accijnszegels die zonder aangebracht te zijn geweest op tabaksproducten die zijn uitgeslagen dan wel zijn ingevoerd, verloren zijn gegaan ten gevolge van overmacht of ongeval. Ingevolge artikel 52 van de Uitvoeringsregeling accijns wordt, voor zover hier van belang, op verzoek van degene die de accijnszegels heeft aangevraagd, teruggaaf verleend van het bedrag aan accijns dat accijnszegels vertegenwoordigen die zijn verloren gegaan ten gevolge van overmacht of ongeval.

5.2. Met betrekking tot de vraag of de litigieuze zegels verloren zijn gegaan in de zin van artikel 79 van de Wet heeft belanghebbende aangevoerd dat zij tal van pogingen heeft ondernomen de desbetreffende zegels terug te vinden doch dat zij daar niet in is geslaagd. Zij heeft ter zitting aangegeven niet te weten wat er na de afgifte van de zegels aan E met de zegels is gebeurd. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de zegels door haar niet meer teruggevonden kunnen worden niet voldoende is om te concluderen dat de zegels verloren zijn gegaan. Er is niet met voldoende zekerheid komen vast te staan dat de zegels niet meer bestaan en dat het risico te verwaarlozen is dat de accijnszegels alsnog zullen worden, dan wel reeds zijn gebruikt. De omstandigheid dat belanghebbende een afwijkende kleinhandelsprijs hanteert en dat de zegels daardoor, naar belanghebbende stelt, voor derden niet of minder bruikbaar zouden zijn, doet hier niet aan af. In zoverre faalt derhalve het beroep van belanghebbende. De vraag of sprake is van overmacht in de zin van artikel 79 van de Wet kan gelet op het voorgaande buiten behandeling blijven..

5.3. Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat recht op teruggaaf van de voor de zegels betaalde bedragen aan omzetbelasting bestaat nu deze bedragen, achteraf bezien, niet zijn betaald ter zake van een door belanghebbende verricht belastbaar feit. Ter zitting heeft belanghebbende dit standpunt aldus aangevuld dat dit zowel geldt voor de bedragen die zijn betaald als voorschot voor de heffing van omzetbelasting als voor de bedragen die zijn betaald als voorschot voor de heffing van accijns. Dienaangaande geldt het volgende.

5.4. Op de voet van de artikelen 75 en 76 van de Wet - voor zover te dezen van belang - vraagt de vergunninghouder accijnszegels aan bij de inspecteur en betaalt hij in verband met die aanvraag het bedrag aan accijns dat de op de zegels aangebrachte gegevens vertegenwoordigen. Ingevolge artikel 77 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, op het bedrag aan accijns dat over een tijdvak op aangifte moet worden voldaan in mindering gebracht het bedrag dat is betaald dan wel verschuldigd is ter zake van de aanvraag van de accijnszegels.

5.5. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet is de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag van tabaksproducten. Uit de onder 5.4 weergegeven wettelijke bepalingen volgt dat op de bedragen aan accijns die tabakszegels vertegenwoordigen op de ter zake verschuldigde accijns in mindering kan worden gebracht, voor zover de tabakszegels zijn aangebracht op de in het desbetreffende tijdvak uitgeslagen tabaksproducten. Indien, zoals in dit geval, vaststaat dat de tabakszegels niet zijn aangebracht op door belanghebbende uitgeslagen tabaksproducten, kunnen de door de zegels vertegenwoordigde bedragen aan accijns derhalve niet worden verrekend. De wetgever heeft voor dergelijke gevallen voorzien in een teruggaaf van de ter zake van de aanvraag van de zegels betaalde bedragen. Belanghebbende voldoet blijkens het onder 5.2. overwogene evenwel niet aan de ter zake gestelde voorwaarden. In de hiervoor weergegeven systematiek van de Wet past naar 's Hofs oordeel niet een teruggaaf van de ter zake van de aanvraag van accijnszegels betaalde bedragen op de enkele grond dat de zegels door belanghebbende niet konden worden gebruikt. De wetgever heeft immers de teruggaaf klaarblijkelijk willen beperken tot de in artikel 79, derde lid, van de Wet genoemde gevallen. Gelet op de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik of misbruik van de zegels in andere gevallen, is zulks naar 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk.

5.6. Op grond van artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting 1968 - voor zover te dezen van belang - geschiedt de heffing van omzetbelasting ter zake van tabaksproducten als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de accijns met overeenkomstige toepassing van de voor die accijns geldende regelen. Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de accijns is derhalve evenzeer van toepassing voor de omzetbelasting.

5.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 13 mei 2002 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Vrouwenvelder en Beukers-Van Dooren, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

de naam en het adres van de indiener;

de dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.