Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-05-2002, AE3788, 01/02468

Gerechtshof Amsterdam, 17-05-2002, AE3788, 01/02468

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 mei 2002
Datum publicatie
6 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3788
Formele relaties
Zaaknummer
01/02468

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof kan de verhoogde hypotheek van belanghebbende deels als schuld die is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning worden aangemerkt. Het standpunt van de inspecteur dat van een direct verband tussen de uit de hypotheekverhoging ontvangen middelen en de bestedingen ten behoeve van de aan de eigen woning verrichte werkzaamheden alleen sprake is indien belanghebbende geld overmaakt naar zijn betaalrekening en daarvan een op de werkzaamheden betrekking hebbende nota betaalt wordt door het Hof verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijftiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van de gemachtigde van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 30 juli 2001. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 17 juli 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

Aan belanghebbende is met dagtekening 23 mei 2000 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.326. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 49.686.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij schrijven van

31 oktober 2001, en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

De zaak is behandeld ter zitting op 22 februari 2002. Aldaar is verschenen namens de inspecteur, A. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen, hoewel daartoe correct opgeroepen. Bij schrijven van zijn gemachtigde van 11 februari 2002 hebben zij doen weten niet ter zitting te zullen verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De namens de inspecteur ter zitting overgelegde productie wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in een eigen woning aan de a-straat 1 te Z. Mede in verband met gezondheidsklachten van zijn echtgenote is hij eind 1997 begonnen met de uitvoering van onderhoud, verbetering en aanpassing van die woning. Die werkzaamheden werden deels door belanghebbende zelf, deels door derden uitgevoerd, en zijn in 1998 voortgezet en gereed gekomen begin 1999.

2.2. Ter zake van die werkzaamheden heeft belanghebbende de na te melden kosten gemaakt.

(a) Aankopen door belanghebbende bij bouwmarkten,

vóór 16 januari 1998 ƒ 2.826,40

Karwei 22.12.97 ¦ 972,50

Kwantum 15.01.98 ¦ 400,55

Kwantum 11.12.97 ¦ 364,70

Praxis 29.11.97 ¦ 499,80

Gamma 02.01.98 ¦ 588,85 +

¦ 2.826,40

(b) B Schilders, 9 juni 1998 ƒ 2.109,13

(c) Keukencentrum C, 10 juli 1998 ƒ 6.393

(d) Aankopen door belanghebbende bij bouwmarkten

ná 14 oktober 1998 ƒ 766,03

Karwei 06.02.99 ¦ 42,03

Karwei 07.01.99 ¦ 86,50

Karwei 30.12.98 ¦ 52,15

Karwei 29.12.98 ¦ 54,60

Karwei 28.12.98 ¦ 101,20

Praxis 17.03.99 ¦ 283,20

Gamma 02.01.99 ¦ 40,25

Gamma 29.12.98 ¦ 59,05

Big Boss 02.01.99 ¦ 47,05+

¦ 766,03

(e) Fa D, 14 december 1998 ƒ 2.629,62

(f) E B.V., 19 december 1998 ƒ 1.397,25

(g) F Dakbedekkingen, 27 december 1998 ƒ 1.432,33

(h) Fa D, 31 december 1998 ƒ 2.573,45

(i) Fa D, 2 februari 1999 ƒ 247,37

(j) G B.V., 23 maart 1999 ƒ 1.593,56

_________

totaal ƒ 21.968,14

2.3. Belanghebbende heeft een hypotheekofferte verkregen van de H-Bank, gedateerd 25 september 1998. Conform deze offerte heeft hij op 14 oktober 1998 een nieuwe hypothecaire lening afgesloten bij genoemde bank. Blijkens een bij de stukken van het geding behorende afrekening (bijlage 5 bij het beroepschrift) bedroeg het geleende bedrag ƒ 50.000. Met dit bedrag werd het restant van de eerder bij de I-Bank afgesloten lening ten bedrage van ƒ 26.400 afgelost. Na aftrek van ƒ 1.697,74 aan rente, provisie en kosten resteerde een bedrag van ƒ 21.902,26. Dit bedrag werd overgemaakt naar een spaarrekening van belanghebbende.

2.4. Voor zover de onder 2.2. genoemde kosten zijn gemaakt vóór belanghebbende op 14 oktober 1998 de beschikking kreeg over laatstgenoemd bedrag, voldeed hij deze kosten vanuit een spaartegoed dat hij reeds voordien had opgebouwd, dan wel uit de gelden van zijn vakantie-uitkering.

2.5. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 49.686. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur ten aanzien van de opgevoerde hypotheekrente een deel ad ƒ 1.274 buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van de inkomsten uit de eigen woning. Daarentegen heeft de inspecteur dat bedrag wel als persoonlijke-verplichtingenrente in aftrek gebracht. Omdat daardoor ten aanzien van ƒ 432 aan door belanghebbende ontvangen rente, niet langer sprake was van rentevrijstelling, heeft de inspecteur vervolgens ƒ 432 als belastbare rente bijgeteld. Ook heeft hij ƒ 208 aan niet aanvaarde buitengewone lasten bijgeteld, in verband met de wijziging van de terzake geldende drempel als gevolg van de voornoemde wijzigingen. Het vastgestelde belastbare inkomen bedraagt aldus

ƒ 50.326.

2.6. De verschuiving van het bedrag ad ƒ 1.274 naar de persoonlijke-verplichtingenrente werd door de inspecteur als volgt berekend: de rente ter zake van de hypothecaire lening bedraagt ƒ 2.700. Hiervan is 23.600/50.000, ofwel 47,2 % niet aan te merken als rente die drukt op de inkomsten uit eigen woning, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het bedrag van de verhoging van de hypothecaire lening ad ƒ 23.600 is aangewend ten behoeve van de aankoop, het onderhoud dan wel de verbetering van de eigen woning.

2.7. Tegen de aldus vastgestelde aanslag diende belanghebbende een bezwaarschrift in, waarin hij opkwam tegen de kwalificatie van het gedeelte van de renteaftrek ad ƒ 1.274 en de daaruit voortvloeiende correcties. Het bezwaar werd afgewezen en bij de bestreden uitspraak werd de aanslag gehandhaafd.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de rente die belanghebbende is verschuldigd op een gedeelte van de door hem bij de H-Bank opgenomen hypothecaire lening, welk rentebedrag door de inspecteur wordt gesteld op ƒ 1.274, kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld die is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning in de zin van artikel 42b, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen, de motivering ervan en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het bedrag dat hij bij voornoemde H-Bank leende ten opzichte van het bedrag dat hij nog schuldig was ter zake van de eerder door hem gesloten hypothecaire lening hoger was in verband met de bestemming van dat bedrag voor de financiering van de aan de eigen woning te verrichten werkzaamheden als vorenomschreven. Deze stelling is door de inspecteur als zodanig niet weersproken. Hij stelt zich op het standpunt dat de door belanghebbende betaalde rente van de hypothecaire lening slechts als aftrekbare-kostenrente bij de inkomsten uit eigen woning kan worden aangemerkt als er een direct verband is aan te wijzen tussen de uit de hypotheekverhoging ontvangen middelen en de bestedingen ten behoeve van de aan de eigen woning verrichte werkzaamheden. Een dergelijk direct verband bestaat slechts, zo stelt de inspecteur, als belanghebbende geld overmaakt naar zijn betaalrekening en daarvan een op de werkzaamheden betrekking hebbende nota betaalt.

5.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 42b, vijfde lid, van de Wet blijven bij de zogenaamde saldering van artikel 42b, tweede lid, onderdeel d, van de Wet, buiten beschouwing de renten van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning en zijn verzekerd door hypotheek op die woning, waarbij tot de schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning mede worden gerekend schulden welke zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van die woning.

5.3. Onder 2.2 is een overzicht opgenomen van de door belanghebbende gemaakte kosten. Voor zover het daarbij aankopen door belanghebbende betreft, volgt uit de terzake overgelegde aankoopbonnen dat de betaling van die aankoop op de desbetreffende aankoopdata plaatsvond; voor zover het door derden verrichte werkzaamheden of geleverde goederen betreft, moet naar het oordeel van het Hof worden aangenomen dat de betaling daarvan plaatsvond op of kort na de vermelde notadatum, omdat zulks op die nota staat vermeld, dan wel omdat daaromtrent niets anders is gesteld of gebleken.

5.4. Naar het oordeel van het Hof kan de verhoogde hypotheek niet als schuld in voormelde zin worden aangemerkt, voor zover het een gedeelte van de totale kosten ad ƒ 11.328,53 betreft. Dit bedrag, zijnde het totaal van de onder 2.2. als onderscheidenlijk (a), (b) en (c) aangeduide posten, betreft immers kosten die belanghebbende uit eigen financiële tegoeden heeft voldaan op (gelet op de desbetreffende data), zeer ruime tot ruime termijn vóór het aangaan van de verhoogde hypotheeklening op 14 oktober 1998 en vóór het ter beschikking komen op 25 september 1998 van de hypotheekofferte. Deze termijn is telkens zo ruim dat er die op grond van moet worden uitgegaan dat het vereiste verband tussen die (reeds voldane) kosten en het aangaan van de verhoogde hypotheek ontbreekt. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot de slotsom leiden dat desondanks van dat uitgangspunt moet worden afgeweken.

5.5. De verhoogde hypotheek kan echter wel als schuld in voormelde zin worden aangemerkt, voor zover deze het overige gedeelte van de voormelde kosten ad

ƒ 10.639,61 betreft. De desbetreffende kosten, hiervoor onder 2.2. aangeduid als onderscheidenlijk (d) tot en met (j), zijn alle gemaakt in de periode van 14 oktober 1998 tot en met 23 maart 1999, dat wil zeggen nadat belanghebbende het bedrag waarmee hij zijn hypotheekschuld had verhoogd, ter beschikking had gekregen. Waar hij bovendien niet of onvoldoende door de inspecteur weersproken heeft gesteld dat hij de verhoogde hypotheeklening is aangegaan met het specifieke doel het onderhoud, de verbetering en de aanpassing van zijn woning te financieren, is er in zoverre sprake van een schuld als hiervóór bedoeld waarvan de rente buiten aanmerking blijft bij de saldering in het kader van de rentevrijstelling. Anders dan de inspecteur voorstaat is daarvoor niet vereist dat in de periode waarin de desbetreffende uitgaven zijn gedaan een onmiddellijke samenhang kan worden waargenomen tussen de betaling van rekeningen en aankopen in bouwmarkten en dergelijke enerzijds en een afname van het tegoed op belanghebbendes spaarrekening waarop hij de door de verhoging van het geleende bedrag verkregen middelen in oktober 1998 heeft doen storten, anderzijds. Dat belanghebbende, naar hijzelf stelt, voor ƒ 2.495 een bed heeft gekocht en dit heeft gefinancierd uit het bedrag waarmee de hypotheek werd verhoogd, leidt niet tot een ander oordeel: van het bedrag dat hij op 14 oktober 1998 ter beschikking kreeg (ƒ 21.902,26) resteerde immers, na aftrek van de daaruit voldane kosten ad ƒ 10.639,61, nog ƒ 11.262,65. Ook het feit dat belanghebbende, naar de inspecteur heeft gesteld, op 6 januari 1999 een Seat Van kocht, leidt niet tot een ander oordeel, omdat niet is gesteld of gebleken welke koopsom belanghebbende daarvoor heeft betaald, omdat voorts de voormelde kosten ten belope van ƒ 10.639,61 op 6 januari 1999 reeds in overwegende mate door belanghebbende waren voldaan, en omdat er van de hypotheekverhoging -na aftrek van die kosten en van de aankoopsom van het bed- nog ƒ 8.767,65 resteerde.

5.6. Anders dan belanghebbende heeft gesteld kan hij geen rechten ontlenen aan het feit dat zijn aangifte over 1998, waarin het volledige hypotheekrentebedrag in aanmerking is genomen bij de bepaling van de inkomsten uit eigen woning, geheel is gevolgd bij de hem over dat jaar opgelegde aanslag, nu vaststaat, als onweersproken door de inspecteur gesteld, dat die aangifte administratief is afgedaan en er daarom geen sprake was van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de inspecteur omtrent voormelde kwestie, waaraan belanghebbende het vertrouwen kon ontlenen dat zijn aangifte in 1999 op gelijke wijze zou worden geaccepteerd. Ook zijn er naar het oordeel van het Hof geen omstandigheden gesteld of gebleken die bij belanghebbende de gerechtvaardigde indruk hebben kunnen wekken dat van zodanige standpuntbepaling sprake was.

5.7. Het voorgaande leidt tot de navolgende berekening. Het bedrag van de verhoogde hypotheeklening (ƒ 50.000) gaat met ƒ 23.600 uit boven het bedrag van de oude hypotheeklening. Dit deel, 47,2 % van het totaal, correspondeert derhalve met 47,2 % van de jaarrente, afgerond zijnde ƒ 1.274. Van de 'hypotheekverhoging' ad ƒ 23.600 betreft een deel ad ƒ 10.639,61, een schuld als bedoeld in 5.2. Dit laatste bedrag dient te worden verhoogd met de in de hypotheekverhoging verdisconteerde rente en kosten ad ƒ 1.697,74, doch uitsluitend voor zover dat bedrag is toe te rekenen aan het gedeelte van de hypothecaire geldlening waarvan de rente aftrekbaar is als zogenoemde bronrente. Dit bedrag kan worden gesteld op (¦ 26.400 +

¦ 10.639,61)/¦ 50.000 maal ¦ 1.697,74 = ¦ 1.258. Hieruit volgt dat de rente die ziet op een bedrag groot ¦ 1.258 + ¦ 10.639,61 = ¦ 11.898 volledig aftrekbaar is als bronrente, boven hetgeen de inspecteur terzake reeds toestond. Dit rentebedrag stemt overeen met ƒ 11.898/¦ 23.600 maal ¦ 1.274, is ¦ 643. Het totaalbedrag van de bij de bepaling van de inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen rente (boven het bedrag dat de inspecteur in dat verband reeds in aanmerking nam) beloopt daarom ƒ 643. Het restant van de rente die moet worden toegerekend aan de 'hypotheekverhoging', zijnde ƒ 631, dient als persoonlijke-verplichtingenrente in aftrek te worden gebracht.

5.8. Het onzuiver inkomen van belanghebbende wijzigt als gevolg van deze rentekwestie in ¦ 58.840 (aangegeven) + ¦ 631 + ¦ 432 = ƒ 59.903. Het in aftrek komende bedrag ter zake van buitengewone lasten (ziekte e.d.) wijzigt hierdoor in

ƒ 836 (kosten ƒ 8.144 minus drempel ƒ 7.308). Waar in de aangifte terzake ƒ 966 in aftrek werd gebracht, leidt dit tot een bijtelling van ƒ 130. Gelet op de hoogte van de in aftrek komende persoonlijke-verplichtingenrente ad ƒ 631, dient de bijtelling die de inspecteur heeft gedaan ter zake van de belaste, door belanghebbende ontvangen, rente ad ƒ 432, te worden gehandhaafd.

5.9. Het belastbaar inkomen van belanghebbende over 1999 dient daarom te worden vastgesteld op ƒ 49.686 plus ƒ 432 plus ƒ 130, in totaal ƒ 50.248.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, welke kosten, gelet op de bepalingen van het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 322 belopen (kosten gemachtigde: indiening beroepschrift, oftewel 1 x € 322 x factor 1 voor gewicht van de zaak).

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.248;

- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60) aan hem te vergoeden;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 17 mei 2002 door mr. Steenbergen, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm en bepaalt dat slechts de door de griffier afgegeven geanonimiseerde versie mag worden gepubliceerd.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in

de proceskosten.