Hoge Raad, 22-10-2004, AH9015, 38540
Hoge Raad, 22-10-2004, AH9015, 38540
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2004
- Datum publicatie
- 22 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2004:AH9015
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AH9015
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2002:AE3788
- Zaaknummer
- 38540
Inhoudsindicatie
Artikel 42b, lid 5, Wet IB, geldlening die niet onmiddellijk wordt aangewend voor verbetering of onderhoud eigen woning.
Uitspraak
Nr. 38.540
22 oktober 2004
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 mei 2002, nr. 01/02468, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.326, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.248. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Th. Groeneveld heeft op 17 april 2003 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 14 oktober 1998 een hypothecaire geldlening ten bedrage van ƒ 50.000 afgesloten. Na aflossing van een eerder afgesloten geldlening ten bedrage van ƒ 26.400 en na aftrek van diverse kosten resteerde een bedrag van ƒ 21.902,26, dat werd overgemaakt naar een spaarrekening. Ter zake van werkzaamheden aan zijn eigen woning heeft belanghebbende in de periode van 14 oktober 1998 tot omstreeks 23 maart 1999 een bedrag van ƒ 10.639,61 uitgegeven.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de op 14 oktober 1998 afgesloten hypothecaire geldlening tot het hiervoor vermelde bedrag van ƒ 10.639,61 kan worden aangemerkt als een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende, als bedoeld in artikel 42b, lid 5, laatste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zodat de rente daarvan voor de toepassing van artikel 42b, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet buiten beschouwing blijft. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
3.3. De hiervoor vermelde laatste volzin van artikel 42b, lid 5, van de Wet noemt twee vereisten waaraan moet zijn voldaan willen schulden die niet zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning, toch als zodanig worden behandeld: het moet gaan om schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, en zij worden slechts mede gerekend tot de schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning voorzover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
3.4. Wat het eerste vereiste, het oogmerkvereiste, betreft, heeft het volgende te gelden. De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige die een schuld is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, hoeft op zichzelf nog niet te betekenen dat aan het oogmerkvereiste niet langer wordt voldaan. Dat behoeft ook niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn indien de betaling van kosten van verbetering of onderhoud geschiedt ten laste van een andere rekening dan die waarop de uit de geldlening verkregen gelden zijn gestort, zonder dat in onmiddellijke samenhang met de betaling het tegoed op de laatstbedoelde rekening afneemt. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voorzover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven.
3.5. Het stellen van het tweede vereiste, te weten dat de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden is te staven, is, naar mag worden aangenomen, ingegeven door de wens om - nu bij geldleningen voor dit doel de omvang en het tijdstip van de uitgaven waarvoor de geldlening is aangegaan veelal minder eenvoudig zijn vast te stellen dan bij aankoop van een eigen woning - discussies daarover zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom moet worden aangenomen dat een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, pas wordt behandeld als schuld welke is aangegaan ter verwerving van die woning, voorzover en vanaf het moment waarop, naar met schriftelijke bescheiden is te staven, betaling ter zake van verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad.
3.6. In het onderhavige geval heeft het Hof in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de hypothecaire geldlening - die, naar in cassatie niet is bestreden, in 1998 is aangegaan met het oogmerk van verbetering of onderhoud van de eigen woning - tot het bedrag van de in de periode van 14 oktober 1998 tot omstreeks 23 maart 1999 gedane uitgaven voor verbetering of onderhoud van de eigen woning (ƒ 10.639,61) bij belanghebbende liquide beschikbaar is gebleven tot het daadwerkelijk is aangewend voor uitgaven voor verbetering of onderhoud van de eigen woning. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorzover het middel dit oordeel bestrijdt, faalt het derhalve.
3.7. In hoeverre in het onderhavige jaar (1999) is voldaan aan het vereiste van, met schriftelijke bescheiden gestaafde, betaling ter zake van de verbetering of het onderhoud, is echter niet duidelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende sedert het aangaan van de hypothecaire geldlening op 14 oktober 1998 tot omstreeks 23 maart 1999 tot een bedrag van ƒ 10.639,61 uitgaven heeft gedaan voor verbetering of onderhoud van de eigen woning, maar niet in hoeverre en vanaf wanneer in 1999 is voldaan aan het evenbedoelde vereiste.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, L. Monné, P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004.