Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-08-2002, AE7516, 01/03455

Gerechtshof Amsterdam, 29-08-2002, AE7516, 01/03455

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 augustus 2002
Datum publicatie
12 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7516
Formele relaties
Zaaknummer
01/03455

Inhoudsindicatie

Gemachtigde trekt na instellen bezwaar, dit weer in. Nu niet aannemelijk is geworden dat de intrekking op een expliciete akkoordverklaring van belanghebbende berustte kon deze alsnog in bezwaar komen binnen de wettelijke termijn van zes weken na het opleggen van de aanslag.

Belanghebbende werkt op een verplaatsbare boorconstructie die niet valt aan te merken als een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet en zijn uitgavenpatroon is vergelijkbaar met die van werkers op een drijvend constructie die wel valt aan te merken als zeeschip. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever vanuit het oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid kunnen besluiten om de zeedagenaftrek te beperken tot werkenden op een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet. Voor het niet verlenen van de aftrek aan werkenden op een constructie als de onderhavige bestond dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De wetgever is derhalve op dit punt niet buiten de hem toekomende beoordelingsvrijheid getreden zodat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Vijfde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Belanghebbende heeft op 12 oktober 2001 beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de inspecteur gedagtekend 1 oktober 2001 betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 en 1999. Belanghebbende heeft het beroep aangevuld bij brieven van 15 oktober en 2 december 2001.

De inspecteur heeft de aanslag voor het jaar 1998 opgelegd met dagtekening 22 augustus 2001. A (AB Fiscaal en financieel adviseurs) heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt in een bezwaarschrift van 20 augustus 2001, binnengekomen op 22 augustus 2001. Op 17 september 2001 heeft deze gemachtigde namens belanghebbende het bezwaar ingetrokken. Belanghebbende heeft op 19 september 2001 eigenhandig bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaarschrift op 1 oktober 2001 afgewezen.

Op 8 augustus 2001 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij van de aangifte over 1999 af zou wijken en het belastbaar inkomen zou vaststellen op f 89.087. In een bezwaarschrift van 21 augustus 2001 heeft de eerder aangeduide gemachtigde bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd op 6 september 2001. De gemachtigde heeft het bezwaar ingetrokken op 17 september 2001. Belanghebbende heeft op 19 september 2001 eigenhandig bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaarschrift op 1 oktober 2001 afgewezen.

Belanghebbende concludeert in het beroepschrift tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de aanslagen.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarin concludeert hij tot ongegrond verklaren van de beroepen.

Ter zitting van 13 juni 2002 is belanghebbende verschenen, tot bijstand vergezeld van mevrouw C, alsmede D namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld van E. Partijen hebben stukken overgelegd waarvan de wederpartij kennis heeft kunnen nemen en waarover deze zich heeft kunnen uitlaten.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is in loondienst werkzaam voor F Ltd., gevestigd op Cayman Islands. Hij verricht zijn werkzaamheden op het Nederlandse deel van het continentaal plat aan boord van de FG, ingeschreven in het scheepsregister van Panama.

2.2. De FG is een stalen constructie, voorzien van drie "poten" met een totale hoogte van 120 meter; de gehele constructie heeft de mogelijkheid zelfstandig te drijven, dan wel op de zeebodem geplaatst te worden door het laten zakken van de poten. Belanghebbende duidt de gehele constructie aan als "barge".

Met de FG worden boorwerkzaamheden uitgevoerd waarbij de gehele constructie steunt op de drie op de zeebodem rustende poten. De FG blijft voor die werkzaamheden meestal enkele maanden op dezelfde locatie. Nadat de werkzaamheden op een bepaalde locatie zijn beëindigd wordt de FG als een drijvend geheel met opgetrokken poten versleept naar een andere locatie; de duur van dit verslepen kan variëren van enkele uren tot ruim een dag. De FG beschikt niet over eigen voortstuwing. Tot de stukken behoort een overzicht van werklocaties uit 1996.

2.3. Belanghebbende reisde in 1998 en 1999 één keer per periode van vier weken per helikopter naar de FG en eenmaal per vier weken ging hij weer naar zijn woonplaats; zijn afwezigheid van huis besloeg steeds een periode van 15 dagen (inclusief de dagen van vertrek en aankomst) en in totaal was hij zowel in 1998 als in 1999 195 dagen op de FG aanwezig.

3. Geschil

In geschil is in de eerste plaats het antwoord op de vraag of belanghebbende voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor de zeedagenaftrek op de voet van artikel 37, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998 en 1999, hierna: de Wet). Bij ontkennende beantwoording van die vraag is nog in geschil of belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel voor die aftrek in aanmerking komt.

4. Standpunten van partijen en verklaringen ter zitting

Voor de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.

Ter zitting heeft belanghebbende (kort weergegeven) nog verklaard dat hij op donderdag per helikopter vertrekt en veertien dagen later, weer op een donderdag, teruggaat; dat hij een verklaring van zijn werkgever overlegt waaruit blijkt dat hij in de jaren 1997-2001 geen vakantie heeft opgenomen; dat de werkzaamheden op iedere locatie zo'n 60-70 dagen vergen; dat de FG oorspronkelijk in Willemstad geregistreerd stond; dat hij sinds 1996 op de "barge" werkzaam is als pijpfitter, constructiewerker, ijzerwerker en fotolasser; dat de werkzaamheden betrekking hebben op onderzoek naar goede winlocaties en dat bij gunstig resultaat een duurzaam boorplatform wordt geplaatst; dat de "barge" poten heeft van 120 meter en beladen is met boorpijpen; dat het ooit is voorgekomen dat de "barge" versleept is vanuit Singapore en dat deze reis 40 dagen heeft gevergd; dat mogelijk een rekenfout is gemaakt bij het berekenen van de zeedagenaftrek en dat het gaat om 195 dagen per jaar; dat hij geen concrete gegevens heeft inzake de toepassing van de zeedagenaftrek bij collega's.

Ter zitting heeft de inspecteur nog verklaard dat hij gelet op de verklaring van de werkgever en belanghebbendes toelichting niet meer betwist dat belanghebbende per jaar ten minste 180 dagen op de FG heeft verbleven en per keer tenminste 14 dagen van huis is geweest (inclusief de dag van vertrek en aankomst); dat hij destijds heeft vernomen dat boorplatforms niet staan ingeschreven in het scheepsregister; dat belanghebbende als scheepsgezel valt aan te merken; dat de aftrek eventueel berekend kan worden naar 195 dagen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren van belanghebbende merkt het hof het volgende op.

In eerste instantie heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Voordat de inspecteur uitspraak had gedaan, heeft deze gemachtigde de bezwaren ingetrokken. Uit die intrekking blijkt niet dat belanghebbende zich uitdrukkelijk en ondubbelzinnig akkoord verklaarde met de aanslagen en van een dergelijke akkoordverklaring is ook niet op andere wijze gebleken. Vervolgens heeft belanghebbende zelf bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en deze bezwaren zijn binnengekomen binnen de daarvoor geldende termijn. Onder deze omstandigheden behoeft naar het oordeel van het hof de indiening en intrekking van de bezwaren door de gemachtigde niet in de weg te staan aan de ontvankelijkheid van de nadien door belanghebbende zelf gemaakte bezwaren.

5.2. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet meer betwist dat belanghebbende per jaar ten minste 180 dagen op de FG heeft verbleven en per keer tenminste 14 dagen van huis is geweest (inclusief de dag van vertrek en aankomst). Hiervan uitgaande houdt partijen ten aanzien van het eerste geschilpunt nog slechts verdeeld of is voldaan aan het uit artikel 37, derde lid, van de Wet voortvloeiende vereiste dat belanghebbende werkzaam dient te zijn op een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet.

5.3. De Zeebrievenwet verwijst voor het begrip zeeschip naar het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek. In dat artikel wordt verwezen naar het teboekstaan in een in dit boek aangeduid register, terwijl het ook kan gaan om schepen die "blijkens hun constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee zijn bestemd". Niet in geschil is dat de FG niet staat ingeschreven in een in Boek 8 aangeduid register.

5.4. Gelet op de beschrijving van de FG, opgenomen in onderdeel 2.2, en de feitelijke werkzaamheden welke met de FG worden verricht is het hof van oordeel dat de FG niet zozeer is geconstrueerd met het oog op de mogelijkheid van het drijven in zee als wel voor het na fixatie door middel van de drie poten op de zeebodem verrichten van boorwerkzaamheden. De mogelijkheid om met de FG te drijven is slechts behulpzaam voor een efficiënte verplaatsing naar een opvolgende plaats voor het verrichten van dergelijke werkzaamheden. De FG is dan ook niet aan te merken als een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet. Aan de vereisten voor toepassing van de zeedagenaftrek is derhalve ten aanzien van belanghebbende niet voldaan.

5.5. Het hof verstaat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel aldus dat hij meent dat zijn situatie feitelijk en rechtens niet verschilt met die van op een zeeschip werkenden in geval die personen voor wat betreft de hoogte en de aard van de uit de beroepsuitoefening voortvloeiende uitgaven met hem vergelijkbaar zijn. Belanghebbende heeft hierbij kennelijk personen op het oog die op een in de zee drijvende constructie werken en daarop langer dan 180 dagen per jaar op zee verblijven zonder dat ze een buitenlandse haven aandoen, zoals bijvoorbeeld de werkenden op een in de zee drijvend ponton. Deze personen komen in tegenstelling tot belanghebbende in beginsel wel in aanmerking voor de zeedagenaftrek hoewel hun uitgavenpatroon normaliter in grote mate gelijk zal zijn aan dat van belanghebbende.

5.6. De zeedagenaftrek was tot 1 januari 1990 bij resolutie geregeld (BNB 1986/349). De resolutie hield verband met de bijzondere omstandigheden waarin zeevarenden tengevolge van het door hen uitgeoefende beroep verkeerden en beoogde geschillen omtrent de aftrekbare kosten, met name met het oog op de moeilijk te rangschikken en met bewijsstukken aan te tonen kosten welke uit hun beroep voortvloeien, te voorkomen. De wetgever heeft bij de invoering van artikel 37, derde lid, van de Wet voor ogen gestaan de zeedagenaftrek een wettelijke basis te geven. Aannemelijk is dat de wetgever daarbij hetzelfde heeft beoogd als de staatssecretaris deed toen deze zijn resolutie afkondigde.

Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever vanuit het oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid kunnen besluiten om de zeedagenaftrek te beperken tot werkenden op een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet. Voor het niet verlenen van de aftrek aan werkenden op een constructie als de FG bestond dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De wetgever is derhalve op dit punt niet buiten de hem toekomende beoordelingsvrijheid getreden zodat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is.

5.7. Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de inspecteur.

6. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 29 augustus 2002 door mrs. Onnes, voorzitter, Boersma en Goes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Brands als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a- de naam en het adres van de indiener;

b- een dagtekening;

c- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d- de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.