Home

Hoge Raad, 28-05-2004, AP0226, 38958

Hoge Raad, 28-05-2004, AP0226, 38958

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 mei 2004
Datum publicatie
28 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP0226
Formele relaties
Zaaknummer
38958

Inhoudsindicatie

Zeedagenaftrek. Begrip zeeschip.

Uitspraak

Nr. 38.958

28 mei 2004

SD

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2002, nr. P01/03455, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 91.037 respectievelijk ƒ 89.087, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken bij één beroepschrift in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende verrichtte in 1998 en 1999 aan boord van G werkzaamheden in loondienst op het Nederlandse deel van het continentaal plat. G is een stalen constructie, voorzien van drie poten met een totale hoogte van 120 meter. De gehele constructie heeft de mogelijkheid zelfstandig te drijven, dan wel op de zeebodem geplaatst te worden door het laten zakken van de poten. Met G worden boorwerkzaamheden uitgevoerd, waarbij de gehele constructie steunt op de drie op de zeebodem rustende poten. G blijft voor die werkzaamheden meestal enkele maanden op dezelfde locatie. Nadat de werkzaamheden op een bepaalde locatie zijn beëindigd, wordt G als een drijvend geheel met opgetrokken poten versleept naar een andere locatie.

Belanghebbende reisde in 1998 en 1999 één keer per periode van vier weken naar G en eenmaal per vier weken ging hij weer naar zijn woonplaats; zijn afwezigheid van huis besloeg steeds een periode van vijftien dagen (inclusief de dagen van vertrek en aankomst). In totaal was belanghebbende zowel in 1998 als in 1999 195 dagen op G aanwezig.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende aanspraak heeft op de zeedagenaftrek als omschreven in artikel 37, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1998 en 1999; hierna: de Wet). Het geschil spitste zich in de eerste plaats toe op de vraag of G is aan te merken als een zeeschip in de zin van de Zeebrievenwet, die in haar artikel 2 - behoudens hier niet toepasselijke uitzonderingen - onder zeeschepen verstaat alle schepen bedoeld in artikel 8:2, lid 1, BW.

3.3. Op de voet van laatstgenoemd artikel heeft het Hof onder meer onderzocht of G een schip is dat "blijkens [zijn] constructie uitsluitend of in hoofdzaak voor drijven in zee [is] bestemd". Het heeft die vraag ontkennend beantwoord, en daartoe redengevend geoordeeld dat, gelet op zijn - hiervoor in 3.1 weergegeven - beschrijving van G en de feitelijke werkzaamheden die ermee worden verricht, G niet zozeer is geconstrueerd met het oog op de mogelijkheid van het drijven in zee als wel voor het na fixatie door middel van de drie poten op de zeebodem verrichten van boorwerkzaamheden. De mogelijkheid om met G te drijven, zo heeft het Hof daaraan toegevoegd, is slechts behulpzaam voor een efficiënte verplaatsing naar een opvolgende plaats voor het verrichten van dergelijke werkzaamheden.

3.4. In dit oordeel ligt besloten dat het Hof artikel 8:2, lid 1, BW aldus heeft uitgelegd dat de woorden "uitsluitend of in hoofdzaak" moeten worden betrokken op de woorden "voor drijven bestemd". Die uitleg is onjuist. De artikelen 8:2 en 8:3 BW strekken ertoe de in artikel 8:1, lid 1, BW gedefinieerde "schepen" onder te verdelen in zeeschepen en binnenschepen. Uit de onderlinge samenhang van de drie artikelen volgt dat in artikel 8:2, lid 1, de woorden "uitsluitend of in hoofdzaak" moeten worden betrokken op de woorden "in zee", waarbij zee een tegenstelling vormt tot binnenwater.

3.5. 's Hofs beschrijving laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat G, indien schip in de zin van artikel 8:1, lid 1, BW, een zeeschip is in de zin van artikel 8:2, lid 1, BW.

3.6. Ingevolge artikel 8:1, lid 1, BW worden onder schepen verstaan alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven. In de parlementaire geschiedenis is deze bepaling als volgt toegelicht:

"T.o.v. het begrip <<drijven>> stelt het ontwerp aan de te beoordelen zaak twee eisen: (i) het moet blijkens zijn constructie bestemd zijn om te drijven en (ii) het moet drijven of hebben gedreven.

(i) Door het eerste vereiste zijn, in overeenstemming met het spraakgebruik, allerlei in het water drijvende zaken buiten het begrip <<schip>> gebracht: levende wezens, boomstammen (zolang niet tot een vlot verenigd), wrakhout, afval enz. Daar echter moet worden aangenomen, dat een secundaire bestemming tot drijven voldoende is, zullen ook zaken, die gemeenlijk niet als zodanig worden aangeduid, als <<schip>> gelden.

(...)

(ii) Naast <<blijkens zijn constructie tot drijven bestemd zijn>> stelt het ontwerp als vereiste voor het zijn van <<schip>>, dat de zaak moet drijven of hebben gedreven. Blijkens dit <<hebben gedreven>> verhindert tijdelijk vastzitten of droog gezet zijn van een zaak niet, dat het als schip wordt beschouwd. Zou het dit wel doen, dan zou het karakter van een zaak zich van ogenblik tot ogenblik kunnen wijzigen. Een booreiland b.v. blijft een schip, ook al staat het tijdelijk op de zeebodem. Wanneer de zaak echter tijdens vastzitten zijn bestemming tot drijven verliest, hetgeen ook mogelijk is, doordat er door wijziging van constructie een geheel andere bestemming aan wordt gegeven (...), dan houdt deze op <<schip>> te zijn. Een booreiland dat blijvend op de zeebodem wordt bevestigd, verliest dus zijn kwaliteit van schip." (Kamerstukken II 1975/76, 14 049, nrs. 3-4, blz. 7-8)

Gelet op de hiervoor in 3.1 vermelde feiten is in het licht van deze parlementaire geschiedenis G een schip in de zin van artikel 8:1, lid 1, BW, en daarmee, gelet op het eerder overwogene, een zeeschip in de zin van artikel 37, lid 3, van de Wet. Klacht 1 is gegrond.

3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Nu de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft verklaard dat belanghebbende als scheepsgezel valt aan te merken, en buiten geschil is dat belanghebbende voldoet aan de overige voorwaarden voor toepassing van de zeedagenaftrek, dient die aftrek hem toegekend te worden. Ingevolge artikel 8a, lid 2, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 bedraagt de zeedagenaftrek ƒ 9 per zeedag. Aangezien tussen partijen niet meer in geschil was dat, zo recht zou bestaan op de aftrek, deze zowel voor 1998 als voor 1999 berekend moet worden over 195 zeedagen, dienen de voor die jaren vastgestelde belastbare inkomens te worden verlaagd met 195 x ƒ 9 = ƒ 1755.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraken van de Inspecteur,

vermindert de aanslagen tot aanslagen naar een belastbaar inkomen van onderscheidenlijk ƒ 89.282 (1998) en ƒ 87.332 (1999), en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 60 (€ 27,23), derhalve in totaal € 109,23.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2004.