Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2003, AF5234, 01/02102

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2003, AF5234, 01/02102

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 januari 2003
Datum publicatie
6 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AF5234
Formele relaties
Zaaknummer
01/02102

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat aandelenoptierechten zijn verleend voor de regimewijziging van 26 juni 1998. De opties komen de werknemers toe op grond van in 1996 gesloten arbeidsovereenkomsten en zijn daarbij slechts afhankelijk gesteld van het voortdurende bestaan van de arbeidsrelatie. De opties zijn weliswaar toegekend bij een in 1998 gesloten overeenkomst, maar ook zonder deze overeenkomst hadden aan de werknemers voor een gelijke omvang en soort en onder dezelfde voorwaarden opties moeten worden verstrekt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE Z

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X N.V. te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Mr. A.L.Mertens (Loyens & Loeff belastingadviseurs) te Z heeft op 29 juni 2001 als gemachtigde van belanghebbende beroep aangetekend tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 mei 2001, betreffende de naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (LB/PVV), aanslagnummer 000, voor het tijdvak 1 december 1998 tot en met 31 december 1998. Belanghebbende heeft dit beroep op 21 augustus 2001 aangevuld.

1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag LB/PVV (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd naar een te betalen belastingbedrag van f a. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

1.3. Ter zitting van 2 oktober 2002 zijn namens belanghebbende verschenen eerder genoemde gemachtigde, xxx, xxx en xxx. Voorts verschenen xxx namens de inspecteur alsmede xxx en xxx als bijstand. De inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde heeft een kopie van een optieplan overgelegd. De inspecteur heeft kunnen kennisnemen van het optieplan en zich erover kunnen uitlaten. Het Hof rekent de pleitnota en het optieplan tot de gedingstukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende maakt deel uit van de X-groep. Tot deze groep behoort ook de vennootschap onder firma Y. Op 27 december 1996 zijn (vernieuwde) arbeidsovereenkomsten gesloten door firma Y en vier werknemers (hierna: de werknemers). Punt 15 van deze overeenkomsten luidt als volgt:

"Jaarlijks zal U, op de gebruikelijke wijze en in overeenstemming met de bestaande personeelsoptieregeling bij X N.V., een optie worden verleend tot de aankoop van 2.750 aandelen in het geplaatste kapitaal van X N.V.

De door U te betalen forfaitaire bijtelling zal door X N.V. worden vergoed, hetgeen zal resulteren in een belastingvrije toekenning van voornoemde optie.

Verlening van voornoemde optie is afhankelijk van het voortdurende bestaan van een arbeidsrelatie tussen U en firma Y of een andere aan X N.V. gelieerde Vennootschap.

De optie zal voor het eerst op 30 december 1996 worden verleend."

2.2. Op 30 december 1996 verklaart belanghebbende kennis te hebben genomen van en haar instemming te hebben gegeven aan voornoemde arbeidsovereenkomsten.

2.3. Op 9 april 1998 stelt de directie van belanghebbende een optieplan vast. De artikelen 2 en 3 van dit plan luiden als volgt:

"Artikel 2 Optieplan

De Directie kan, na verkregen toestemming van de Raad van Commissarissen en na het besluit vermeld in het slot van artikel 3, aan een aantal werknemers en bestuurders van de Vennootschap dan wel met de Vennootschap verbonden vennootschappen, rechten verlenen tot het nemen van Aandelen in de Vennootschap tegen een van te voren vastgestelde Optie-uitoefenprijs.

Artikel 3 Optie-overeenkomst en Besluitvorming

Een Optie verleend in overeenstemming met dit Optieplan is, naast de bepalingen hiervan, onderworpen aan de bepalingen van de Optie-overeenkomst. Het aantal Aandelen dat conform een optie kan worden verworven en de Optie-ingangsdatum worden vastgelegd in de Optie-overeenkomst. Ter gelegenheid van het sluiten van de Optie-overeenkomst zal voorafgaand door het daartoe bevoegde orgaan van de Vennootschap worden besloten:

- tot het verlenen van optierechten; en

- voor zover nodig, tot uitsluiting van het voorkeursrecht."

2.4. Op 29 december 1998 tekenen belanghebbende en de werknemers zogenoemde aandelenoptieovereenkomsten waarbij aandelenoptierechten worden verleend. In deze overeenkomsten is onder meer het volgende opgenomen:

"In overweging nemend:

-dat de Raad van Commissarissen en X N.V., ……., op 9 april 1998 heeft besloten tot het verlenen van rechten tot het nemen van aandelen in het kapitaal van X N.V. ……., waarbij de directie van X N.V. is gemachtigd de opties toe te kennen aan afzonderlijke werknemers;"

en

"Verlening optie.

Artikel 1.

1. X N.V. verleent hierbij aan de Optienemer, die hierbij aanvaardt van X N.V., het recht tot het nemen van …. aandelen ….

5. De optie is toegekend op 1 December 1998."

De omvang en de soort van de verleende aandelenoptierechten komen overeen met hetgeen in de arbeidsovereenkomsten van 27 december 1996 daaromtrent is overeengekomen.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of voor de heffing van LB/PVV de waarde van de in 1998 aan de werknemers verleende aandelenoptierechten moet worden gesteld op 7,5% dan wel op 20% van de waarde van de onderliggende aandelen. Tussen partijen is niet in geschil dat deze rechten op 29 december 1998 onvoorwaardelijk zijn toegekend.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Partijen hebben daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd.

Belanghebbende:

De werkgever kan niet eenzijdig terugkomen op de gesloten arbeidsovereenkomsten. Als de werkgever geen aandelenoptierechten verstrekt pleegt zij wanprestatie.

Inspecteur:

Uit de bewoordingen van het optieplan van 9 april 1998 blijkt dat de directie van belanghebbende niet verplicht was de aandelenoptierechten te verstrekken.

Op de vraag of sprake is van misbruik van de eerbiedigende werking van de overgangsregeling moet ik het antwoord schuldig blijven.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel IV, tweede lid, van de Wet van 24 juni 1998, Stbl. 370, (hierna: de overgangsregeling), verleent een eerbiedigende werking gedurende vijf jaar voor het tot 26 juni 1998 geldende 7,5%- waarderingsvoorschrift voor aandelenoptierechten, als bedoeld in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. Het luidt:

"2. Met betrekking tot aandelenoptierechten die zijn overeengekomen vóór de dag waarop deze wet in werking treedt, blijven:

a. de regels met betrekking tot aandelenoptierechten van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de dag waarop deze wet in werking treedt, van kracht;

b. de regels met betrekking tot aandelenoptierechten krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 zoals die luidden op de dag voorafgaand aan de dag waarop deze wet in werking treedt, van kracht voor de duur van vijf jaren met ingang van de dag waarop deze wet in werking treedt."

5.2. Voor de toepassing van de overgangsregeling is bepalend of de aandelenoptierechten vóór 26 juni 1998 zijn overeengekomen. Het Hof is van oordeel dat dat het geval is. De in 1998 aan de werknemers toegekende aandelenoptierechten komen de werknemers toe op grond van de op 27 december 1996 gesloten arbeidsovereenkomsten. Het verlenen van de aandelenoptierechten is in deze overeenkomsten slechts afhankelijk gesteld van de opschortende voorwaarde van het voortdurende bestaan van de arbeidsrelatie. De soort en omvang van de in 1998 verleende aandelenoptierechten komen overeen met wat reeds in de arbeidsovereenkomsten daaromtrent is opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat de voorwaarden van uitoefening van de aandelenoptierechten niet daarmee overeenkomen.

5.3. De inspecteur is van mening dat uit de bewoordingen van het optieplan van 9 april 1998 blijkt dat belanghebbende op die datum nog geen aandelenoptierechten had toegekend en dat uit de op 29 december 1998 getekende aandelenoptieovereenkomsten blijkt dat de aandelenoptierechten per die datum zijn toegekend. Naar het oordeel van het Hof geven de overeenkomsten van 29 december 1998 een nadere invulling van hetgeen reeds op 27 december 1996 was overeengekomen. Ook zonder de overeenkomsten van 29 december 1998 hadden aan de werknemers voor een gelijke omvang en soort en onder dezelfde voorwaarden aandelenoptierechten moeten zijn verstrekt. De bewoordingen van het optieplan van

9 april 1998 doen daar niet aan af.

5.4. De inspecteur stelt voorts dat de aandelenoptierechten eerst in december 1998 zijn aanvaard en dus toen pas zijn overeengekomen. Het Hof kent in dit verband geen betekenis toe aan die aanvaarding. De werknemers hebben immers bij de ondertekening van hun arbeidsovereenkomst op 27 december 1996 voorwaardelijke aandelenoptierechten aanvaard.

5.5. Het Hof is van oordeel dat toepassing van de 7,5 %-waarderingsregel op de toekenning van de aandelenoptierechten door belanghebbende ook in lijn is met het doel en de strekking van de overgangsregeling nu blijkens de wetsgeschiedenis van de overgangsregeling (Kamerstukken II, 25721, nr. 6. blz. 2-3) de eerbiedigende werking onder meer van belang is voor de waardering van reeds overeengekomen aandelenoptierechten waarvan het genietingstijdstip na de inwerkingtreding van deze wet ligt. Van misbruik of oneigenlijk gebruik van deze overgangsregeling is het Hof niet gebleken.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de proceskosten gesteld op € 966 (A.1 en 8. = 2 punten; C.factor 1,5; € 322 per punt).

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag;

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad. f 450 (€ 204,20) aan belanghebbende te vergoeden, en;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van € 966 aan proceskosten van belanghebbende en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

De uitspraak is vastgesteld op 22 januari 2003 door mrs. Van Ballegooijen, Faase en Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit

gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.