Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-12-2003, AO2860, 99/90237

Gerechtshof Amsterdam, 11-12-2003, AO2860, 99/90237

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 december 2003
Datum publicatie
3 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO2860
Zaaknummer
99/90237
Relevante informatie
Art. 19 Wet OB 1968

Inhoudsindicatie

De in deze procedure overgelegde stukken bevatten naar het oordeel van de Douanekamer niet voldoende gegevens om aannemelijk te achten, dat tussen de verkoper en koper, een verbondenheid bestaat als omschreven in artikel 143 van de UCDW. Verder heeft de inspecteur in casu de in artikel 181bis, lid 2, van de UCDW omschreven procedure niet nageleefd, voordat hij de uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitreikte. Het gevolg daarvan moet zijn dat de inspecteur niet gerechtigd is om de aangegeven douanewaarde te corrigeren; de uitnodiging tot betaling is derhalve ten onrechte aan belanghebbende uitgereikt, aldus de Douanekamer.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 99/90237 DK (voorheen nr. 0237/99 TC)

de dato 11 december 2003

1. De procedure

1.1. Op 6 december 1999 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A van B Advocaten te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict D (de inspecteur) van 25 oktober 1999, kenmerk ……, waarbij de bezwaren tegen 12 uitnodigingen tot betaling, verenigd op één aanslagbiljet met nr. ……, gedagtekend 29 mei 1998, voor in totaal f 37.899,30 aan douanerechten, bij één uitspraak werden afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de secretaris geen griffierecht geheven, nu in de zaak nr. 99/90236 DK, welke met deze zaak samenhangt, reeds het verschuldigde griffierecht van f 450,-- is voldaan. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 12 juli 2000 is van de gemachtigde een conclusie van repliek ontvangen, waarop de inspecteur op 24 juli 2000 heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 4 juni 2002. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak nr. 99/0236 DK. Daar zijn namens belanghebbende verschenen de sub 1.1. genoemde gemachtigde en namens de inspecteur mr. E en mr. F. Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

1.5. In verband met een wijziging van samenstelling van raadkamer zijn partijen opgeroepen voor een tweede mondelinge behandeling van de zaak op 9 december 2003. Beide partijen zijn bij die gelegenheid niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

2.1. In de periode van 28 april tot en met 18 juli 1997 heeft belanghebbende in opdracht van G te X (Spanje) 12 aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor diverse soorten elektrische en elektronische apparatuur. G is groothandelaar in dit soort goederen en heeft de ingevoerde goederen via diverse tussenpersonen ingekocht.

Een deel van de ingevoerde goederen was met de status "niet-communautair" in een douane-entrepot in Nederland van H B.V. (hierna: H) opgeslagen. H heeft deze goederen verkocht aan I B.V. (hierna: I B.V.) te W. In het kader van deze transactie zijn de goederen overgebracht naar het entrepot van J B.V. te V. I heeft de goederen doorverkocht aan K (hierna: K) te U (Ierland), L (hierna: L) te U (Ierland) en M (hierna: M) te Eiland T, die de goederen op hun beurt verkochten aan N en G, die ieder zijn gevestigd in Spanje.

Het andere deel van de ingevoerde goederen lag, eveneens met de status "niet-communautair", in een douane-entrepot van O N.V. (hierna: O) te S (België). Deze goederen zijn verkocht aan P te Malta, de officiële Q-importeur voor Malta. In het kader van deze verkoop zijn de goederen vanuit het entrepot in België overgebracht naar het entrepot van belanghebbende in Rotterdam. P verkocht de goederen aan L, die de goederen op haar beurt verkocht aan N of G.

N gaf aan belanghebbende de opdracht de onderhavige goederen in te voeren, waarna deze zijn vervoerd naar een afnemer in Italië. Bij de invoer van de goederen is als basis voor de berekening van de douanewaarde genomen de verkoopprijs tussen enerzijds L, K en M, en N en G anderzijds. Niet is bekend of en wanneer de goederen daarna zijn verkocht; wel is bekend dat de goederen na de uitslag uit het douane-entrepot zijn vervoerd naar Italië.

2.2. Door het Landelijk Waardeteam (hierna: LWT) te Y is een onderzoek ingesteld naar de vaststelling van de douanewaarde, waarvan een verslag is neergelegd in een rapport van 10 april 1998 met kenmerk ……. Daarbij is bij H en Q en I nadere informatie gevraagd over de prijzen, die zij in rekening hebben gebracht aan hun afnemers. Bij vergelijking van deze prijzen met de prijzen op de facturen die bij de invoer zijn overgelegd, is geconstateerd, dat de prijzen die K, L en M in rekening brachten aan N en G altijd lager zijn dan de prijzen die deze leveranciers in rekening brachten.

Het rapport vermeldt hierover het volgende:

"4.4.1. Prijsbeïnvloeding door verbondenheid

Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat K gevestigd in Ierland, L gevestigd te Ierland, M op het eiland T, G in X en N in R, alle 5 bereikbaar zijn onder hetzelfde telefoon- en faxnummer. Uit aanwezige faxen blijkt het ook steeds te gaan om dezelfde personen die de belangen van deze bedrijven behartigen, zijnde de heer AA en de dames BB en mrs CC. Hoewel juridische verbondenheid hiermee niet is vastgesteld, is hierdoor echter wel sprake van verbondenheid in de zin van artikel 143 Verordening (EEG) nr. 2454/93.

(…)

In het onderhavige geval zien we dat de bedrijven K, L en M inkopen voor een veel hogere prijs als waarvoor ze de goederen verkopen aan de verbonden bedrijven G en N. Hierdoor is sprake van een situatie waarbij sprake is van prijsbeïnvloeding door verbondenheid, waardoor de betreffende transactie niet kan dienen als basis voor de douanewaarde op grond van artikel 29 CDW en de douanewaarde zal derhalve op een andere wijze dienen te worden vastgesteld.".

Verder vermeldt het rapport onder 4.4.2.:

" Indien zou blijken dat er geen sprake is van verbondenheid tussen de in hoofdstuk 4.4.1 genoemde (rechts)personen, is sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 181 bis Tvo. Op basis van het gegeven dat K, L en M veel lager doorverkopen aan G en N dan hun eigen aankoopprijs en dit bovendien structureel gebeurt en er sprake is van bestellen voor er wordt ingekocht, heb ik de overtuiging dat de aangegeven douanewaarde niet overeenkomt met hetgeen in artikel 29 lid 3 letter a CDW is omschreven als totale betaalde of te betalen prijs.

(…)

Dit rapport dient te worden beschouwd als een kennisgeving in het kader van artikel 181 bis lid 2 Tvo.".

Het LWT heeft een nieuwe berekening van de op de aangiften vermelde douanewaarden gemaakt op basis van de transactieprijzen tussen H en I en tussen Q en P en daarvan in het rapport een uiteenzetting gedaan.

Een afschrift van het openbaar deel van het rapport is op 10 april 1998 door de controlerend ambtenaar aan belanghebbende ter kennisneming verzonden, tezamen met een brief waarin hij meedeelt dat in verband met de te lage douanewaarden op de voor G en N gedane aangiften, uitnodigingen tot betaling zal worden verzonden.

2.3. Op basis van het onder 2.2. genoemde rapport heeft de inspecteur besloten de douanewaarden hoger vast te stellen en heeft hij belanghebbende middels uitreiking van het onder 1.1. genoemde aanslagbiljet van 29 mei 1998, uitgenodigd de méér verschuldigde douanerechten ter zake van de aangiften, die in opdracht van G zijn gedaan, te betalen. Bij de uitnodiging tot betaling heeft de inspecteur een brief gevoegd, waarin hij de redenen voor het corrigeren van de douanewaarde uiteen heeft gezet. Belanghebbende heeft op 8 juni 1998 tegen de uitnodigingen tot betaling schriftelijk bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren afgewezen.

3. Het geschil

In geschil zijn de door de inspecteur nieuw vastgestelde, hogere douanewaarden, die tot de litigieuze uitnodigingen tot betaling hebben geleid, zowel wat de gekozen methode van de waardebepaling betreft als wat de wettelijk voorgeschreven procedure voor die nieuwe vaststelling betreft.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. De inspecteur beroept zich op artikel 181bis, lid 2, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW). Alvorens hij zich op dit artikel kan beroepen, dient de inspecteur te beoordelen of andere verkooptransacties aan de voorwaarden van een verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap voldoen. De inspecteur is immers verplicht de methode van artikel 29 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) te volgen, indien aan de daarin gestelde eisen wordt voldaan. De aangever is vrij om in een reeks van verkopen te bepalen welke transactie in aanmerking moet worden genomen ter bepaling van de douanewaarde. Nu de aangegeven verkoopprijs niet als transactiewaarde kan dienen, moet beoordeeld worden of een andere transactieprijs, eerder in de verkoopketen, als basis kan worden genomen. Q heeft gegevens verstrekt over haar inkoop- respectievelijk vervaardigingswaarde van de Q-goederen, die beide als een dergelijke alternatieve prijs kunnen dienen. De koopprijs tussen H en haar leveranciers zou ook kunnen dienen als basis voor de transactiewaarde in de zin van artikel 29 van het CDW, zij het dat zich daar het probleem voordoet dat H de daarvoor benodigde gegevens niet wenst over te leggen. Op grond van artikel 14 van het CDW moet de inspecteur deze gegevens bij H moeten opvragen.

4.2. De inspecteur heeft de procedure als voorgeschreven in artikel 181bis, lid 2, van de UCDW niet gevolgd. De aangever is niet in de gelegenheid gesteld de noodzakelijke casu quo aanvullende gegevens en handelsbescheiden voor het vaststellen van de juiste douanewaarde te verstrekken.

4.3. Bij toepassing van de methode van de redelijke middelen zou de douanewaarde eveneens op basis van de inkoopprijzen van H en Q moeten worden vastgesteld.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Belanghebbende bestrijdt niet dat de bij invoer gebruikte facturen niet kunnen dienen als basis voor de berekening van de douanewaarde. Hoewel een juridische verbondenheid als gesteld in artikel 143 van de UCDW niet is vastgesteld, is de facto sprake van een verbondenheid tussen koper en verkoper die de prijs heeft beïnvloed als bedoeld in artikel 29, lid 2, van het CDW. De bedrijven beschikken over hetzelfde telefoon- en faxnummer en uit aanwezige correspondentie blijkt dat steeds dezelfde personen namens deze bedrijven optreden. In ieder geval is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 181bis van de UCDW, op grond waarvan gegronde twijfel mag worden aangenomen over de aangegeven douanewaarde en deze mag worden verworpen.

5.2. Ter zitting heeft de inspecteur het in zijn verweerschrift genoemde standpunt verlaten, dat bij toepassing van artikel 29, lid 2, van het CDW, uit een verkoopketen voorafgaand aan de invoer van goederen, niet een andere transactie als basis voor het bepalen van de douanewaarde zou mogen worden gebruikt. Ook het onderzoek of sprake is van eerdere of latere verkopen die als basis voor de douanewaarde kunnen worden gebruikt, leidt ertoe dat de in het controlerapport genoemde prijzen van de verkooptransacties tussen H en I, en Q en P als basis voor de douanewaarde moeten worden genomen. Deze gegevens zijn in het kader van het waardeonderzoek destijds bij H en Q opgevraagd. Op het moment van de navordering waren dit de enige voor de douane beschikbare transacties. Belanghebbende mag kiezen voor een andere transactie in de keten, maar dan ligt het op haar weg - en niet die van de douane - om gegevens daarover te achterhalen en over te leggen.

5.3. In geval van toepassing van artikel 181bis van de UCDW wordt de methode van de transactiewaarde als zodanig wel verworpen en mag meteen worden overgegaan tot toepassing van een andere methode om de waarde te bepalen, in casu uiteindelijk de methode van de redelijke middelen. Bij toepassing van deze laatste methode is gekozen voor een redelijke toepassing van de transactiewaarde, hetgeen uitkomt op dezelfde verkooptransacties als sub 5.2. genoemd.

5.4. Ten tijde van de controle door het landelijk waardeteam is belanghebbende in kennis gesteld van de twijfel over de juistheid van de op de factuur vermelde prijs en is haar gevraagd om nadere bewijsstukken over te leggen. Het controlerapport maakt melding van de twijfel. Hoewel belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren, is zij niet in haar belangen geschaad.

5.5. De opgaven van Q betreffen administratieve waarden, gebaseerd op een gewogen maandelijks gemiddelde van de inkoopprijzen in plaats van specifieke inkoopprijzen. De theoretische voorbeeldberekening en de summiere (niet-onderbouwde) opgaven van de douanewaarden door Q is niet voldoende om de douanewaarde op grond van de methode van artikel 29 van het CDW te kunnen bepalen. Deze prijzen zouden wel kunnen worden gebruikt in het kader van de methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen in de zin van artikel 30 van het CDW. Deze methode kan echter pas worden gebruikt als aan de methode van de transactiewaarde in het geheel niet wordt toegekomen.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. In artikel 143 van de UCDW is limitatief omschreven in welke gevallen sprake is van een verbondenheid tussen de verkoper en koper om met toepassing van artikel 29, lid 1, onder d, van het CDW de transactieprijs, waarop bij invoer een beroep wordt gedaan, te verwerpen. De in deze procedure overgelegde stukken bevatten naar het oordeel van de Douanekamer niet voldoende gegevens om aannemelijk te achten, dat tussen de verkoper en koper, vermeld op de facturen die bij de onderhavige invoeraangiften zijn overgelegd, een verbondenheid bestaat als omschreven in artikel 143 van de UCDW. Daarom kan de eerdergenoemde, door verkoper en koper gebruikte transactieprijs niet met toepassing van artikel 29, lid 1, onder d, van het CDW, worden verworpen.

6.2. De inspecteur stelt gegronde twijfel te hebben over de vraag of de op de aangiften aangegeven waarden kunnen worden aangemerkt als de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. Die twijfel is gegrond op de bevindingen van het LWT. Wat daarvan zij, de inspecteur heeft - zoals hijzelf ter zitting heeft bevestigd - de in artikel 181bis, lid 2, van de UCDW omschreven procedure niet nageleefd, voordat hij de uitnodiging tot betaling aan belanghebbende uitreikte.

Gelet op de bewoordingen van artikel 181bis, leden 1 en 2, van de UCDW heeft deze procedure een dwingend karakter. De procedure is bedoeld om zo veel mogelijk beschikbare gegevens te vergaren op basis waarvan een verantwoorde, definitieve beslissing over het al dan niet aanvaarden van de aangegeven waarde kan worden genomen. In het bijzonder het beginsel van de zorgvuldigheid brengt met zich dat in een dergelijke procedure de aangever ten volle de gelegenheid wordt geboden om te reageren op de door de douane genoemde redenen voor twijfel, eventueel door overlegging van bewijsstukken, waarop vervolgens door de douaneautoriteiten jegens de belanghebbende een definitieve - gemotiveerde - beslissing moet worden genomen, die hem schriftelijk moet worden medegedeeld.

Nu in dit geval aan belanghebbende deze gelegenheid niet is geboden, en ook daarna aan belanghebbende niet een definitieve beslissing als bedoeld in artikel 181bis, lid 2, laatste volzin van de UCDW, schriftelijk is meegedeeld, is een in de UCDW dwingend voorgeschreven, met waarborgen omklede procedure niet nageleefd. Het gevolg daarvan moet zijn dat de inspecteur niet gerechtigd is om de aangegeven douanewaarde te corrigeren; de uitnodiging tot betaling is derhalve ten onrechte aan belanghebbende uitgereikt.

6.3. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard, en zullen de uitspraak en de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien de onderhavige zaak, onder toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, als een met zaak nr. 99/90236 DK samenhangende zaak moet worden aangemerkt. De Douanekamer heeft in zaak nr. 99/90236 een veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;

- vernietigt de sub 1.1. genoemde uitnodigingen tot betaling.

Aldus gewezen op 11 december 2003 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier.

De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.