Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2003, AP1655, 00/90076

Gerechtshof Amsterdam, 30-05-2003, AP1655, 00/90076

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 mei 2003
Datum publicatie
15 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2003:AP1655
Formele relaties
Zaaknummer
00/90076

Inhoudsindicatie

Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, heeft belanghebbende - die bij de monsterneming tegenwoordig was - geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van monsterneming. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat bij de ambtelijke monsteropneming onjuistheden of onregelmatigheden zijn begaan. Het genomen monster moet daarom representatief voor de ingevoerde goederen worden geacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 00/90076 DK (voorheen: nr. 0076/2000 TC)

de dato 30 mei 2003

1. De procedure

1.1. Op 18 mei 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van mr. A van B N.V., advocaten te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het te dezen als inspecteur aan te merken Productschap D (hierna: de inspecteur) van

7 april 2000, kenmerk ……, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 1 december 1999, nr. ……, vermelde bedrag aan douanerechten, groot f 61.443,--, ongegrond is verklaard.

1.2. Van belanghebbende is door de secretaris van de Tariefcommissie een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 18 januari 2001 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. Van de inspecteur is op 23 februari 2001 een conclusie van dupliek ingekomen.

1.3. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 3 september 2002. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende mr. A voornoemd,

D en E; namens de inspecteur is verschenen mr. F.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

2.1. Op 2 februari 1998 is aan belanghebbende, met toepassing van de regeling actieve veredeling onder schorsing, onder nummer …… vergunning verleend tot invoer met vrijstelling van douanerechten voor de bewerking/verwerking van volle melkpoeder van post 0404 21 19 van het Gemeenschappelijk douanetarief (het GDT) tot het eindproduct Intralac van post 1901 90 99 van het GDT. De in de vergunning aangegeven samenstelling van de melkpoeder is ca. 26% vet, ca. 27 % eiwit, ca. 38% lactose, ca. 6% as en ca. 3% vocht. In 1999 is door de Algemene Inspectiedienst (AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een onderzoek ingesteld naar de naleving van de aan genoemde vergunning verbonden voorwaarden. In het kader van dit onderzoek is door de AID op 24 februari 1999 - in aanwezigheid van de bedrijfsleider van belanghebbende - een monster in drievoud genomen van bij belanghebbende aanwezige volle melkpoeder. Het hiervan opgemaakte ambtsedig relaas nummer …… vermeldt, voorzover van belang:

“merk, letter en/of nummer ..., ..., ..., ...

gewicht hele partij 28.800 kg

gewicht van het monster ruim 500 gram

bemonsterde hoeveelheid ca. 18.000 kg”.

2.2. Het door de AID opgemaakte “bedrijfscontrolerapport” vermeldt dat een monster voor onderzoek is ingezonden aan het Rijks-kwaliteitsinstituut voor land- en tuinbouwproducten (Rikilt) te Wageningen, en dat het tweede en het derde exemplaar verzegeld bij belanghebbende zijn achtergelaten.

2.3. Het Rikilt heeft bij onderzoek van het aan hem toegezonden monster een vetgehalte bevonden van 27,2%. Belanghebbende heeft een heronderzoek gevorderd. Bij dat onderzoek heeft het Rikilt een vetgehalte bevonden van 27,9%.

2.4. Belanghebbende heeft een aantal door haarzelf genomen monsters in haar laboratorium doen onderzoeken. Bij dat onderzoek is steeds een vetgehalte van rond 26% bevonden.

2.5. Op grond van de bevindingen van het Rikilt heeft de inspecteur aan belanghebbende de litigieuze uitnodiging tot betaling (“nota”) verzonden.

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht is uitgegaan van het door het Rikilt vastgestelde vetgehalte.

Indien vorengenoemde vraag bevestigend beantwoord wordt, is subsidiair aan de orde of in casu een douaneschuld is ontstaan. Meer subsidiair is in geschil of het vertrouwensbeginsel aan de vaststelling van de onderhavige uitnodiging tot betaling in de weg staat.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. De door de ambtenaren genomen monsters waren niet representatief voor de vier verschillende productiepartijen met een totaalgewicht van 28.800 kg. Nu ten tijde van de monsterneming nog maar 18.000 kg product aanwezig was, is niet zeker dat alle vier partijen in de genomen monsters vertegenwoordigd waren. Uit het sub 2.1 genoemde relaas volgt dat de vierde partij met nummer ... niet is bemonsterd. Het bepaalde in het Voorschrift monsterneming en -onderzoek (hierna: het Voorschrift) is niet in acht genomen. Personeel van belanghebbende was bij de monsterneming aanwezig, maar heeft er niet mee ingestemd. Het verschil tussen het resultaat van het onderzoek en dat van het heronderzoek is te groot; dat duidt erop dat het monster niet homogeen is geweest. De inspecteur maakt niet waar dat het laboratorium van belanghebbende niet onafhankelijk is.

4.2. Zo goederen met een te hoog vetpercentage zijn ingevoerd, dan is sprake van een verzuim dat zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de regeling actief veredelingsverkeer is gebleven. Er is geen fiscaal voordeel behaald. De goederen zijn na veredeling uitgevoerd. De inspecteur zou ook een vergunning hebben afgegeven voor de invoer van melkpoeder met een hoger vetpercentage.

4.3. Een geringe afwijking van het voorgeschreven vetpercentage is niet van wezenlijke invloed op de werking van de regeling actief veredelingsverkeer en leidt derhalve niet tot het ontstaan van een douaneschuld.

4.4. In een identieke zaak van belanghebbende zijn geen douanerechten nagevorderd.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. De monsterneming heeft in aanwezigheid van belanghebbende plaatsgevonden. Tegen de wijze van monsterneming is geen bezwaar gemaakt. Alle vier productiepartijen zijn door de AID bemonsterd. Daarbij is het bepaalde in artikel 5A van Richtlijn 76/371/EEG in acht genomen; het Voorschrift is in een geval als het onderhavige niet van toepassing. Overigens verwijst het Voorschrift in het algemeen naar de Richtlijn, en is niet in strijd met het Voorschrift gehandeld. Ook als de vierde partij niet zou zijn bemonsterd, zou dat aan de representativiteit van de monsters geen afbreuk doen. Ten tijde van de bemonstering was nog 18000 kg van het eindproduct aanwezig; de vierde partij bestond uit een hoeveelheid van slechts 500 kg. Overigens heeft de uitnodiging betrekking op de nog aanwezige partij melkpoeder van 18.000 kg, niet op de in totaal ingevoerde hoeveelheid van 28.800 kg. Nu sprake is van een onherroepelijke uitkomst van de daadwerkelijke opneming, dient deze als grondslag te gelden voor de toepassing van het GDT, en voor de onderhavige heffing. De bevinding van een lager vetpercentage in het laboratorium van belanghebbende geeft geen reden te twijfelen aan de onderzoeksresultaten van het Rikilt. Het laboratorium van belanghebbende is immers niet onafhankelijk.

5.2. Belanghebbende heeft een ander - hoger belast - product ingevoerd dan waarvoor de vergunning is aangevraagd en verleend. De economische toets van artikel 117 van het Communautair douanewetboek (CDW) heeft betrekking op de in de aanvraag vermelde gegevens. Van een dergelijk verzuim kan niet worden gezegd dat het zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de regeling actief veredelingsverkeer. Voor het ingevoerde product zou wellicht ook een vergunning actieve veredeling zijn verleend; maar niet zonder zorgvuldige toetsing en het stellen van passende voorwaarden.

5.3. Aan door andere instanties (de belastingdienst) onbevoegd genomen onjuiste beslissingen kan belanghebbende geen rechten ontlenen.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, heeft belanghebbende - die bij de monsterneming tegenwoordig was - geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van monsterneming. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat bij de ambtelijke monsteropneming onjuistheden of onregelmatigheden zijn begaan. Het genomen monster moet daarom representatief voor de ingevoerde goederen worden geacht.

6.2. Ingevolge artikel 6, lid 6, van de Douanewet geldt de uitslag van het heronderzoek als het resultaat van het onderzoek, bedoeld in artikel 68, onderdeel b, van het CDW, en evenzo als het resultaat van de verificatie, dat met toepassing van artikel 71, lid 1, van het CDW dient als grondslag voor de heffing van rechten bij invoer. Zowel het onderzoek als het heronderzoek hebben tot resultaat gehad dat de ingevoerde goederen een vetgehalte hadden van meer dan 27%. Nu van onjuistheden of onregelmatigheden bij de onderzoeken niet is gebleken, is de inspecteur terecht van het door het Rikilt bevonden vetgehalte uitgegaan. De Douanekamer gaat voorbij aan de in het laboratorium van belanghebbende bevonden lagere vetpercentages, nu van de desbetreffende onderzoeken geen enkel stuk is geproduceerd. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat andere goederen zijn ingevoerd dan die van post 0402 21 19 van het GDT. Belanghebbende heeft derhalve niet voldaan aan een essentiële voorwaarde van de aan haar verleende vergunning. De Douanekamer is met de inspecteur van oordeel - gelet op de sub 5.2. door hem aangevoerde omstandigheden - dat niet gezegd kan worden dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de onderhavige douaneregeling. Ingevolge artikel 204, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW diende belanghebbende daarom alsnog het voor de goederen geldende douanerecht te betalen. Anders dan belanghebbende heeft betoogd, is de Douanekamer van oordeel dat die bepaling geen ruimte laat toepassing daarvan achterwege te laten op grond van het evenredigheidsbeginsel.

6.3. Het beroep op het vertrouwensbeginsel stuit af op de omstandigheid, dat de door belanghebbende ingeroepen beslissingen genomen zijn door ambtenaren van de belastingdienst. Het Productschap Zuivel wordt weliswaar voor de onderhavige heffing van douanerechten als inspecteur aangemerkt, maar maakt daardoor nog geen deel uit van de belastingdienst.

6.4. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

8. De beslissing

De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen in raadkamer op 30 mei 2003 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. J.W.M. Tijnagel en jhr. ing. K.J.L. Hesselt van Dinter, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Beroep in cassatie

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) de dagtekening;

c) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.