Gerechtshof Amsterdam, 23-02-2004, AO6459, 02/3658
Gerechtshof Amsterdam, 23-02-2004, AO6459, 02/3658
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 februari 2004
- Datum publicatie
- 29 maart 2004
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AW1641
- Zaaknummer
- 02/3658
- Relevante informatie
- 22e AWR
Inhoudsindicatie
In casu heeft de inspecteur in 1996, binnen een termijn van drie jaren na het ontstaan van de douaneschuld, deze schuld vastgesteld en de BV uitgenodigd tot betaling daarvan. Nu niet in geschil is dat het bij de in 1996 gedane uitnodiging gaat om precies dezelfde documenten en precies hetzelfde bedrag aan douaneschuld als bij de in geding zijnde uitnodiging tot betaling, kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de douaneschuld voor wat de in geding zijnde documenten betreft niet kon worden vastgesteld in de zin van artikel 221, derde lid, van het CDW. Dit te minder nu de inspecteur als reden voor de aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling heeft gegeven zijn voortschrijdende inzicht in de mogelijkheden anderen dan de aangever als schuldenaar aan te merken. Naar het oordeel van de Douanekamer staat artikel 221, derde lid, van het CDW navordering van de douaneschuld in dit geval niet toe. Hetzelfde heeft te gelden voor de toepassing van artikel 129 van de Wet inzake de douane. Dit houdt mede in dat in het onderhavige geval de aard van het handelen of nalaten van belanghebbende in het midden kan blijven.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
In de zaak nr. DK 02/3658.
1. De procedure
1.1. Op 26 oktober 1999 is bij het Gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ingekomen van mr. A van B N.V., Belastingadviseurs. Het beroepschrift, aangevuld bij brief van 1 februari 2000, werd ingediend namens C te Z, België, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douanedistrict D, de inspecteur, van 8 oktober 1999, kenmerk …… betreffende het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte uitnodiging tot betaling van 22 oktober 1998, inzake invorderingsnummers ……, …… en ……, ten bedrage van, voor zover hier van belang, ¦ 206.840,50 aan omzetbelasting. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en de uitnodiging tot betaling voor zover deze de omzetbelasting betreft.
1.2. Van belanghebbende is geen griffierecht geheven; in de met deze zaak samenhangende zaak met kenmerk DK 02/3659 is één maal griffierecht geheven ten bedrage van € 102,10.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Bij brief van 10 oktober 2000 is namens belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij conclusie van dupliek, welke op 6 november 2000 ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem is ingekomen.
1.4. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de zaak op de voet van artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Op 7 januari 2004 zijn namens belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.5. Ter zitting van 19 januari 2004 zijn verschenen mr. E als gemachtigde en belanghebbende alsmede namens de inspecteur mr. F. Belanghebbende en de inspecteur hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inspecteur heeft afschriften overgelegd van de uitnodigingen tot betaling in deze zaak en de met deze zaak samenhangende zaken, van welke afschriften belanghebbende kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. Het Hof rekent de pleitnota's, alsmede de afschriften van de uitnodigingen tot betaling tot de stukken van het geding. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep van belanghebbende in de zaken met kenmerk DK 02/3659, DK 02/3660, en DK 02/3661.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is directeur van G B.V. (hierna: de BV).
2.2. Aan belanghebbende zijn op 22 oktober 1998 zeven uitnodigingen tot betaling uitgereikt inzake omzetbelasting en landbouwheffingen. In deze aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling is onder meer het volgende opgenomen:
"In de periode (…) werden de op de bijgaande overzichten vermelde vervoersdocumenten opgemaakt voor het vervoer van melkpoeder. Volgens deze documenten zou de melkpoeder van Litouwen naar Nederland c.q. Engeland worden vervoerd. Uit inmiddels beschikbaar gekomen gegevens is gebleken, dat de melkpoeder niet op de documenten genoemde bestemmingen is afgeleverd. Er is dus sprake van onttrekken van goederen aan het douanetoezicht. Wegens het onttrekken aan het douanetoezicht van de goederen ontstaat een douaneschuld. Deze douaneschuld ontstaat op grond van artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (verordening EEG nr. 2913/92 van 12 oktober 1992). De op grond van deze douaneschuld verschuldigde belasting (landbouwheffing en omzetbelasting) wordt thans bij u ingevorderd met toepassing van artikel 221 van het Communautair Douanewetboek."
Het betreft de volgende uitnodigingen tot betaling:
Uitnodiging tot betaling inzake invorderingsnummer(s) Periode waarin de vervoersdocumenten
Zijn opgemaakt Omzetbelasting
……
……
…… oktober 1993 tot en met november 1993 ¦ 70.676,10
……
……
…… januari 1994 tot en met april 1994 ¦ 206.840,50
…… januari 1994 tot en met april 1994 ¦ 458.108,50
…… januari 1994 tot en met april 1994 ¦ 8.163,20
…… januari 1994 tot en met april 1994 ¦ 339.970,30
…… januari 1994 tot en met april 1994 ¦ 16.792,20
…… februari 1994 tot en met maart 1994 ¦ 57.893,20
2.3. Belanghebbende heeft tegen de onder 2.2. vermelde uitnodigingen tot betaling, zowel voor wat betreft de daarin vervatte bedragen aan omzetbelasting als voor wat betreft de landbouwheffing, bezwaar gemaakt. Aan het bezwaar met betrekking tot de uitnodiging tot betaling inzake invorderingsnummer …… is de inspecteur tegemoetgekomen. De overige bezwaren heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
2.4. Ter zake van de landbouwheffingen begrepen in de uitnodigingen tot betaling genoemd onder 2.2., met uitzondering van de uitnodiging tot betaling inzake invorderingsnummer ……, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College). Het College heeft bij uitspraak van 1 augustus 2001, kenmerk tot en met, de uitspraken van de inspecteur waarvan beroep vernietigd voor zover deze landbouwheffingen betreffen, en de desbetreffende uitnodigingen tot betaling ingetrokken. De uitspraak van het College behoort tot de gedingstukken.
2.5. Blijkens de hiervoor genoemde uitspraak van het College zijn aan de BV in 1996 vier overeenkomstige uitnodigingen tot betaling inzake landbouwheffingen en omzetbelasting uitgereikt, voor dezelfde bedragen aan omzetbelasting en landbouwheffingen als de aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen, te weten:
a. Uitnodiging tot betaling gedateerd 11 juli 1996 inzake invorderingsnummers ……, ……, …… en ……;
b. Uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 inzake invorderingsnummer ……;
c. Uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 inzake invorderingsnummers ……, …… en ……;
d. Uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 inzake invorderingsnummers ……, …… en …….
In evenbedoelde uitspraak is eveneens vermeld dat de inspecteur de in geding zijnde uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende in persoon heeft gedaan op basis van dezelfde onderzoeksgegevens die eerder aanleiding waren de BV als schuldenaar aan te spreken.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onder 1.1. genoemde uitnodiging tot betaling van omzetbelasting terecht aan belanghebbende is gedaan.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Met betrekking tot het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal.
5. De rechtsoverwegingen
5.1. Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat gelet op artikel 22, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) de uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd omdat het College de uitnodigingen tot betaling voor zover deze betrekking hebben op de landbouwheffingen heeft ingetrokken geldt het volgende.
5.2. In artikel 22, vierde lid van de Wet OB (destijds geldende tekst) is bepaald dat, voor zover ten aanzien van het invoerrecht van de goederen rechtsmiddelen openstaan, hetgeen onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van het invoerrecht van de goederen, mede geldt ten aanzien van de omzetbelasting. Vaststaat dat in de aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling geen invoerrecht is begrepen. De stelling van belanghebbende dat een en ander om proceseconomische redenen op dezelfde wijze dient te gelden ten aanzien van hetgeen omtrent de landbouwheffingen is komen vast te staan vindt geen steun in de tekst van de desbetreffende bepaling, noch door de wetsgeschiedenis daarvan. Nu ten aanzien van het invoerrecht niets is komen vast te staan mist artikel 22, vierde lid, van de Wet OB in dezen toepassing.
5.3. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de litigieuze uitnodiging tot betaling niet kon worden gedaan omdat de termijn van drie jaren vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan was verstreken geldt het volgende.
5.4. In artikel 98 van de tot 1 juni 1996 geldende Wet inzake de douane is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de belasting ten onrechte niet is geheven, de inspecteur bij beschikking de grondslag kan vaststellen waarnaar de berekening had moeten plaatsvinden. Ingevolge artikel 129 van de Wet inzake de douane kan de uitnodiging tot betaling geschieden uiterlijk vijf jaren na het tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen voor het tarief waarnaar de belasting wordt berekend. Indien artikel 98 wordt toegepast wordt deze termijn uitsluitend ten aanzien van een persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op de ontduiking van de belasting beperkt tot drie jaren.
5.5. Bij de Invoeringswet Douanewet (Stb. 1995,554), in werking getreden op 1 juni 1996, is in artikel LIV bepaald dat de Wet inzake de douane wordt ingetrokken. In artikel LV van deze invoeringswet is, voor zover hier van belang, bepaald dat de ingetrokken wetten van toepassing blijven voor zover zij betrekking hebben op de heffing van belasting waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die belastingen zich hebben voorgedaan vóór de dag van inwerkingtreding van deze invoeringswet.
5.6. Vaststaat dat de feiten op grond waarvan de inspecteur de litigieuze uitnodiging tot betaling heeft gedaan zich hebben voorgedaan in periode januari 1994 tot en met april 1994. Dit brengt, gelet op het in 5.5. genoemde artikel LV van de Invoeringswet Douanewet, mee dat de Wet inzake de douane ter zake van de litigieuze uitnodiging tot betaling van toepassing is.
5.7. Gelet op artikel 221, derde lid, eerste volzin (tekst 1998), van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) geldt als hoofdregel dat de inspecteur de douaneschuld niet meer van een belanghebbende kan navorderen na het verstrijken van een termijn van drie jaren na het ontstaan van de douaneschuld. Uit de tweede volzin van deze bepaling blijkt dat deze termijn geldt ingeval de douane-autoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, is aan de lid-staten geen ruimte gelaten van de navorderingstermijn van drie jaren, behoudens in evenbedoelde uitzonderingssituatie, af te wijken. Dit brengt mee dat de in artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de douane neergelegde termijn van vijf jaren slechts van toepassing is ingeval deze uitzonderingssituatie zich voordoet. De in de tweede volzin van evenbedoeld artikellid neergelegde bepaling dat de termijn van vijf jaren uitsluitend tot drie jaren wordt beperkt ten aanzien van een persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op de ontduiking van de belasting dient ook in het licht van deze uitzonderingssituatie te worden bezien en doet in zoverre niet af aan het vorenstaande.
5.8. Vaststaat dat de litigieuze uitnodiging is uitgereikt op 22 oktober 1998, dat wil zeggen na het verstrijken van een termijn van drie jaar na het ontstaan van de douaneschuld. Vaststaat voorts dat hetzelfde bedrag aan omzetbelasting als in de litigieuze uitnodiging tot betaling, in 1996 van de BV is nagevorderd. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat het alsnog uitreiken van de uitnodiging tot betaling aan belanghebbende verband hield met de liquidatie van de BV en zijn naar aanleiding van de jurisprudentie in de zaak Liberexim voortgeschreden inzicht inzake de mogelijkheid belanghebbende als douaneschuldenaar aan te merken. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat uitsluitend van belang is of sprake is van een handeling die op het tijdstip dat zij wordt verricht strafrechtelijk vervolgbaar is en dat dit in casu het geval is.
5.9. Op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW kan de verlenging van de navorderingstermijn slechts plaats vinden indien de douaneautoriteiten ingevolge een strafrechtelijk vervolgbaar handelen niet in staat waren het juiste bedrag van de douaneschuld vast te stellen. In het onderhavige geval heeft de inspecteur in 1996, derhalve binnen een termijn van drie jaren na het ontstaan van de douaneschuld, deze schuld vastgesteld en de BV uitgenodigd tot betaling daarvan. Nu niet in geschil is dat het bij de in 1996 gedane uitnodiging gaat om precies dezelfde documenten en precies hetzelfde bedrag aan douaneschuld als bij de in geding zijnde uitnodiging tot betaling, kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de douaneschuld voor wat de in geding zijnde documenten betreft niet kon worden vastgesteld in de zin van artikel 221, derde lid, van het CDW. Dit te minder nu de inspecteur als reden voor de aan belanghebbende gedane uitnodiging tot betaling heeft gegeven zijn voortschrijdende inzicht in de mogelijkheden anderen dan de aangever als schuldenaar aan te merken.
5.10. Uit het onder 5.9. overwogene volgt dat artikel 221, derde lid, van het CDW navordering van de douaneschuld in dit geval niet toestaat. Hetzelfde heeft ingevolge het onder 5.7. overwogene te gelden voor de toepassing van artikel 129 van de Wet inzake de douane. Dit houdt mede in dat in het onderhavige geval de aard van het handelen of nalaten van belanghebbende in het midden kan blijven.
5.11. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat de uitnodiging tot betaling ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De overige geschilpunten behoeven geen behandeling meer.
6. Proceskosten
In de omstandigheid dat het beroep gegrond is vindt het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Het Hof beschouwt deze zaak en de zaken die zijn geregistreerd onder nummers DK 02/3659, DK 02/3660 en DK 02/3661 als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het Besluit op 2,5 (punten per proceshandeling) x 1,5 (aantal samenhangende zaken) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 (waarde per punt) is € 1.811,25 waarvan een kwart, ofwel € 452,81 voor de onderhavige zaak.
7. De beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de uitnodiging tot betaling voor zover deze de omzetbelasting betreft;
- veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende belopen proceskosten tot een bedrag van € 452,81 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 23 februari 2004 door mrs. Bijl, voorzitter en Van Hilten en Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Grando als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.