Gerechtshof Amsterdam, 12-02-2004, AO8507, 03/03922
Gerechtshof Amsterdam, 12-02-2004, AO8507, 03/03922
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 februari 2004
- Datum publicatie
- 4 mei 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AO8507
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC3163, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 03/03922
Inhoudsindicatie
De kleding die een verhuisbedrijf aan haar werknemers verstrekte is in casu geen werkkleding in de zin van de Wet inkomstenbelasting. Het logo voldoet niet aan de voorwaarden en de kleding is in beginsel eveneens geschikt om in de vrije tijd te dragen. Van een uniform is geen sprake.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi, de inspecteur, gedagtekend 25 september 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 januari 2004.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende houdt zich bezig met verhuizingen, transporten en de opslag van inboedels. De handelsnaam van de onderneming is Z. De aandelen van belanghebbende worden gehouden door A B.V. Belanghebbende is aangesloten bij de branchevereniging "Erkende verhuizers".
2. Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak bedrijfskleding aan haar werknemers verstrekt. Volgens belanghebbendes bedrijfsreglement is het dragen van de verstrekte kleding tijdens werktijd verplicht, dient de werknemer het onderhoud van de kleding te verzorgen, krijgt de werknemer nieuwe kleding tegen inlevering van de oude, is het vervangen van zoekgeraakte kleding voor eigen rekening en wordt de bedrijfskleding alleen gedragen tijdens werktijden.
3. De bedrijfskleding bestaat in het onderhavige tijdvak uit een spijkerbroek, een blauwe broek van het merk Snickers, een groen poloshirt, een groene sweater en een groen met blauwe jas. Op de broeken zit geen logo. Op de overige kledingstukken is het logo "Erkende verhuizers" aangebracht. Dit logo is kleiner dan 70 cm2 per kledingstuk. Niet in geschil is dat de eveneens verstrekte werkschoenen en werkhandschoenen zijn aan te merken als werkkleding als bedoeld in artikel 15, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
4. Tot de stukken behoren foto's van de kledingstukken. De inspecteur heeft foto's overgelegd van een drietal broeken en een poloshirt. Belanghebbende heeft foto's overgelegd van een werknemer van belanghebbende die een volledige set bedrijfskleding heeft aangetrokken.
5. Ter zitting is namens belanghebbende toegelicht dat in beginsel aan de werknemers een blauwe broek van het merk Snickers ter beschikking wordt gesteld, dat Snickers een merk van bedrijfskleding is, dat sommige werknemers uitslag krijgen van de broek van het merk Snickers en dat daarom aan die werknemers een spijkerbroek is verstrekt. Voorts is aangegeven dat de kleding niet achterblijft op de werkplek of in het bedrijf van belanghebbende, maar dat de werknemers deze meenemen naar huis.
6. Belanghebbende heeft de verstrekking van kleding niet tot het loon gerekend, daarop geen loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden en deswege ook geen loonbelasting/premie volksverzekeringen afgedragen. In verband hiermee is op 26 mei 2003 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
7. In geschil is of de door belanghebbende aan haar werknemers verstrekte kleding werkkleding is als bedoeld in artikel 15, zevende lid, van de Wet.
8. Op grond van artikel 15, zevende lid, van de Wet wordt kleding als werkkleding aangemerkt indien zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen. Naar het oordeel van het Hof is de kleding die belanghebbende ter beschikking heeft gesteld in beginsel eveneens geschikt om in de vrije tijd te dragen; zij onderscheidt zich niet of nauwelijks van gewone vrijetijdskleding.
De aanwezigheid van een logo moet daarbij naar 's Hofs oordeel buiten beschouwing blijven, nu in de wettelijke bepalingen voor dergelijke uiterlijke kenmerken een bijzondere regeling is opgenomen en de onderhavige logo's niet aan de daarbij gestelde voorwaarden voldoen.
9.1. Belanghebbende stelt dat de onderhavige kleding is aan te merken als een uniform en hij beroept zich erop dat de staatssecretaris van Financiën bij Besluit van 31 juli 2000, BNB 200/313, heeft meegedeeld dat een uniform als werkkleding is aan te merken, ook als de onderdelen van dat uniform niet als zodanig herkenbaar zijn of buiten de dienstbetrekking gedragen zouden kunnen worden.
9.2. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een uniform faalt. Van een uniform kan naar het oordeel van het Hof eerst worden gesproken indien een bepaalde categorie werknemers gelijke kleding draagt die ook buiten de werkomgeving door derden wordt geassocieerd met een bepaald bedrijf of een bepaalde instelling of met een bepaald beroep. De kleding van postbestellers en stewardessen wordt daarom aangemerkt als een uniform. Het hiervoor vermelde Besluit kan naar 's Hofs oordeel redelijkerwijs niet anders worden begrepen.
Op grond van de overgelegde foto's acht het Hof niet aannemelijk dat de door belanghebbende ter beschikking gestelde kleding door derden wordt geassocieerd met het bedrijf van belanghebbende of met het beroep van verhuizer, zodat van een uniform geen sprake kan zijn. De omstandigheid dat de door belanghebbende verstrekte kleding door derden wordt geassocieerd met werkkleding is daartoe niet voldoende aangezien naar het oordeel van het Hof sprake moet zijn van associatie met een bepaald beroep of bedrijf of een bepaalde instelling. Om die reden is ook de omstandigheid dat zestien van de bij de organisatie "Top Movers" aangesloten bedrijven aan hun werknemers dezelfde kleding, zij het in een andere kleur, ter beschikking stellen als de onderhavige kleding, niet voldoende om de kleding als uniform aan te merken.
10. Uit het bepaalde in artikel 15, zevende lid, van de Wet juncto artikel 18 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling), volgt dat ook kleding, welke is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze alleen geschikt is om te worden gedragen bij het uitoefenen van de dienstbetrekking, kan worden beschouwd als werkkleding. Naar 's Hofs oordeel is met betrekking tot de onderhavige kleding daarvan geen sprake. In het genoemde artikel 18 wordt immers bepaald dat kleding die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen slechts als werkkleding wordt aangemerkt indien zij is voorzien van één of meer zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm². In casu is niet in geschil dat de op de kleding afgedrukte logo's niet voldoen aan dit criterium.
11. Gelet op het onder 8 tot en met 10 overwogene is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van werkkleding als bedoeld in artikel 15, zevende lid, van de Wet.
12. Belanghebbende stelt dat er ten aanzien van de omvang van het logo sprake is van verboden discriminatie en dat de vereiste minimale omvang een onjuist criterium is. Zij voert aan dat bedrijven die bekende merken voeren, zoals Coca Cola en Nike, aan hun werknemers belastingvrij kleding ter beschikking kunnen stellen indien de oppervlakte van het logo op de kleding ten minste 70 cm² bedraagt terwijl die werknemers de genoemde kleding veelal graag in hun vrije tijd zullen dragen.
Naar 's Hofs oordeel is er geen sprake van verboden discriminatie. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd geen gelijke gevallen genoemd die ongelijk worden behandeld. Zowel de door belanghebbende als de door de bedrijven die bekende merken voeren aan werknemers ter beschikking gestelde kleding dient te voldoen aan de in de Wet en in de Uitvoeringsregeling neergelegde criteria om te worden aangemerkt als werkkleding. Kleding als de onderhavige voldoet niet aan die criteria en wordt daarom niet aangemerkt als werkkleding, of zij nu wordt verstrekt door belanghebbende of door de door belanghebbende bedoelde "grote merken".
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de voorwaarde van de aanwezigheid van een of meer aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm² willekeurig en/of onredelijk is, verwerpt het Hof haar stelling. Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT, Wet van 13 december 1996, Stb. 655, Kamerstukken II, vergaderjaar 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 43) is bij de invoering van de bepaling die is neergelegd in artikel 15, zevende lid, van de Wet (tekst 1998) gedacht aan de invoering van een minimummaat van het te voeren logo, waarbij een oppervlakte van 70 cm² reeds wordt genoemd. De wetgever is bij het opstellen van de bepaling kennelijk uitgegaan van de gedachte dat werkkleding met een groot logo eerder als werkkleding wordt aangemerkt dan werkkleding met een klein logo. Dit acht het Hof niet onredelijk. De minister heeft vervolgens ter uitvoering van de regeling de grens getrokken bij 70 cm². Ook dit komt het Hof - mede gelet op de omstandigheid dat de wetgever deze oppervlakte al in de Memorie van Toelichting heeft genoemd - niet onredelijk voor.
13. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het wettelijke criterium betreffende de omvang van het logo onduidelijk is, kan hem dit niet baten. Naar 's Hofs oordeel kan er omtrent de oppervlakte van 70 cm² van het beeldmerk redelijkerwijs geen onduidelijkheid bestaan en is er op die grond geen reden een naheffingsaanslag achterwege te laten.
14. Namens belanghebbende is ter zitting desgevraagd verklaard dat zij geen beroep doet op eventueel gewekt vertrouwen door uitlatingen van de Belastingdienst naar aanleiding van een onderzoek van het Gak bij een gelieerde vennootschap.
15. De slotsom op grond van al het vorenstaande is dat de verstrekte kleding moet worden aangemerkt als niet in geld genoten loon. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
16. Het Hof acht geen termen aanwezig voor veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 12 februari 2004 door mr. Van de Merwe, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het Gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.