Gerechtshof Amsterdam, 11-11-2004, AR5893, 03/03126
Gerechtshof Amsterdam, 11-11-2004, AR5893, 03/03126
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 november 2004
- Datum publicatie
- 24 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2004:AR5893
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AU6474, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AU6474
- Zaaknummer
- 03/03126
Inhoudsindicatie
Spontane betaling in enig jaar op een rekening van de Belastingdienst vermindert de rendementsgrondslag aan het einde van het jaar voorzover daartegenover een materiële belastingschuld staat. De inkomstenbelasting over het inkomen uit sparen en beleggen uit het betreffende jaar is aan het einde van het jaar nog niet materieel verschuldigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Vijfde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst P, kantoor P1.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 4 augustus 2003, aangevuld bij brief van 14 mei 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 30 juli 2003 betreffende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001.
Belanghebbende heeft op 9 januari 2003 tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
Het beroep strekt tot vermindering van de aanslag in die zin dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot (€ 702.606 - € 10.560 -€ 4.084 =) € 687.962 en dienovereenkomstig het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente.
De inspecteur heeft na het instellen van beroep de aanslag ambtshalve uitsluitend voor wat betreft het voordeel uit sparen en beleggen verminderd tot naar een belastbaar inkomen van € 692.046. De inspecteur heeft bij beschikking een bedrag aan heffingsrente vergoed.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot handhaving van de aanslag zoals deze na de ambtshalve vermindering luidt.
Ter zitting van 7 oktober 2004 is verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en, namens de inspecteur, mr. A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 13 november 2001 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 op te leggen tot een bedrag van ƒ 360.000.
2.2. Op 24 december 2001 heeft belanghebbende ƒ 450.000 gestort op een rekening van de Belastingdienst zonder dat er sprake was van een voorlopige aanslag.
2.3. De inspecteur heeft belanghebbende op 24 januari 2002 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd ten bedrage van ƒ 353.374. Gelijktijdig met die aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van ƒ 812 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Het verschil tussen het bedrag van de voorlopige aanslag (inclusief de heffingsrente) en de onder 2.2 genoemde betaling is eind februari 2002 overgemaakt naar belanghebbendes girorekening. Nadien heeft belanghebbende het bedrag van de heffingsrente terugontvangen (aangeduid als coulancerente).
2.4. Belanghebbende heeft eind maart 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.476 en uit sparen en beleggen van € 698.522. Op basis van deze aangifte heeft de inspecteur op 2 mei 2002 een nadere voorlopige aanslag opgelegd.
2.5. De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2002 een (definitieve) aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.476 en uit sparen en beleggen van € 702.606. Hij heeft een bedrag van € 38 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3. Geschil
In geschil is uitsluitend nog of het onder 2.2 vermelde bedrag van ƒ 450.000 op 31 december 2001 geheel of gedeeltelijk behoort tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Kort weergegeven stelt belanghebbende dat de betaling van ƒ 450.000 niet heeft geleid tot het ontstaan van een vordering van hem op de Belastingdienst omdat hij tot het betaalde bedrag een (vrijwel) even grote belastingschuld had. Verder heeft hij verklaard dat zijn handelen was gericht op het verlagen van de rendementsgrondslag en het voorkomen van het in rekening brengen van heffingsrente.
De inspecteur is van mening dat tot het moment van het opleggen van een belastingaanslag geen belastingschuld aanwezig is, zodat de betaling van ƒ 450.000 is aan te merken als een onverschuldigde betaling, resulterende in een vordering op de Belastingdienst.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 5.1 van de Wet IB 2001 luidt:
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (…).
Artikel 5.2 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (…) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (…) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (…), …
Artikel 5.3 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
- 1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
- 2. Bezittingen zijn:
…
f. overige vermogensrechten, met waarde in het economisch verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, worden niet in aanmerking genomen.
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:
a. verplichtingen die voortvloeien uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, niet in aanmerking worden genomen, …
5.1.2. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de belastingvorderingen en -schulden blijkt onder meer het volgende:
Wel zijn wij inmiddels tot het inzicht gekomen dat het wenselijk is om bij de saldering van bezittingen en schulden ter bepaling van de heffingsgrondslag in box III, alle schulden (en vorderingen) die voortvloeien uit heffingen (inclusief premies) en belastingen die door rijksoverheid, lagere overheden en waterschappen zijn opgelegd, buiten aanmerking te laten. Het voorstel alle schulden en vorderingen die voortvloeien uit heffingen en belastingen buiten aanmerking te laten bij de berekening van de heffingsgrondslag van het forfaitair rendement beperkt in belangrijke mate de administratieve lasten en uitvoeringslasten voor zowel burgers als belastingdienst. Het voorkomt ingewikkelde herberekeningen van «oude» belastingschulden en beperkt tevens het risico van procedures. (Tweede Nota van Wijziging, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 19, blz. 24-25).
5.2. Uit de wettelijke bepalingen volgt naar ’s Hofs oordeel dat een materiële inkomstenbelastingschuld, voortvloeiende uit een in 2001 genoten voordeel uit sparen en beleggen, niet vóór 1 januari 2002 ontstaat. Voor het ontstaan van deze belastingverplichting is immers mede bepalend de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar. Een vóór 1 januari 2002 gedane betaling die ertoe strekt om een dergelijke belastingschuld te voldoen, leidt er derhalve toe dat degene die betaalt, een vordering krijgt uit hoofde van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek, zonder dat er sprake is van een belastingvordering als geduid in de wettelijke regeling.
Naar het oordeel van het Hof behoort een dergelijke vordering tot de "overige vermogensrechten" als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, onder f, van de Wet IB 2001. De aan de betaling van ƒ 450.000 ten grondslag liggende veronderstelling dat er voor het einde van het kalenderjaar al sprake was van een materiële belastingschuld is onjuist en kan daarom niet leiden tot het aanvaarden van de betaling als voldoening van een bestaande schuld.
5.3. Het beroep van belanghebbende op artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en artikel 2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awr, faalt. Het eerst genoemde artikel heeft uitsluitend betrekking op het tijdstip waarop de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Awr aanvangt en bepaalt niet wanneer de materiële inkomstenbelasting ontstaat.
Met betrekking tot artikel 2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awr, geldt dat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op het tijdstip waarop de termijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van genoemde uitvoeringsregeling aanvangt. Ook dat artikel bepaalt derhalve niet wanneer de materiële inkomstenbelasting ontstaat.
5.4. Belanghebbende heeft zich nog beroepen op een uitspraak van het Hof te 's-Gravenhage van 5 september 1990 (VN 1991/335) waarbij dat Hof aannam dat het inkomen in het algemeen gelijkmatig over het kalenderjaar wordt genoten en ook de premieschuld in de loop van dat jaar als materiële belastingschuld ontstaat. Nu de Wet IB 2001 voor het inkomen uit sparen en beleggen een principieel ander systeem kende dan de destijds geldende wetten, is zijn verwijzing naar die uitspraak niet van belang.
5.5. Per ultimo 2001 was belanghebbende materieel inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd over het belastbare inkomen uit werk en woning, uitkomende op een te betalen bedrag van € 8.796. In beginsel zou belanghebbendes betaling, voorzover die op deze belasting en premie betrekking zou hebben, geen betaling zijn zonder rechtsgrond nu deze belastingschuld immers uit de wet voortvloeit, ongeacht de vraag of de inspecteur terzake een aanslag heeft opgelegd. In zoverre zou er dan ook geen vordering uit onverschuldigde betaling zijn ontstaan. Op het belastbare loon, deel uitmakende van het inkomen uit werk en woning, is echter aan verrekenbare loonheffing ingehouden een bedrag van € 16.905, derhalve een hoger bedrag dan hetgeen belanghebbende terzake van de inkomsten uit werk en woning verschuldigd is. Van enige toerekening van een deel van de betaling van ƒ 450.000 aan deze belastingschuld kan dan ook geen sprake zijn.
5.6. De inspecteur heeft de aanslag bij de ambtshalve vermindering uiteindelijk berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.476 en uit sparen en beleggen van € 692.046. Het Hof ziet geen reden voor een verdere vermindering van de aanslag.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van de onderhavige procedure gesteld op € 14,50, zijnde de reiskosten per openbaar vervoer 2e klasse van belanghebbende om de zitting van 7 oktober 2004 bij te wonen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- handhaaft de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering;
- veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding tot een bedrag van € 14,50 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 31 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 11 november 2004 door mrs. Boersma, voorzitter, Goes en Kemmers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Nijhuis als griffier.
De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij dit beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.