Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2006, AV2144, 04/04718

Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2006, AV2144, 04/04718

Inhoudsindicatie

Donaties aan Stichting: geen giftenaftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z] , belanghebbende,

tegen

een uitspraak van de inspecteur van de Belas-ting-dienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 november 2004.

Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 5 november 2004, op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de hem opge-leg-de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002.

1.2. De aanslag is met dagtekening 15 oktober 2004 vastgesteld en is berekend naar een verzamelinkomen van € 12.869. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag die is berekend naar een verzamelinkomen van, naar het Hof begrijpt, € 11.936.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en conclu-deert tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. De zaak is behandeld ter zitting van de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer van dit Hof op 23 november 2005. Van het verhandelde op die zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Na verwijzing door de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer is de zaak verder behandeld ter zitting van de Derde Meervoudige Kamer van 25 januari 2005. Ook van het verhandelde op deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1945, is gehuwd en heeft zes kinderen, waarvan in het onderhavige jaar nog drie bij hun ouders woonden. Hij genoot een WAO-uitkering. Hij heeft aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 11.617. In die aangifte heeft hij een bedrag aan giften opgevoerd van € 1.100 hetgeen na aftrek van een drempelbedrag van € 167 resulteerde in een saldo aftrekbare giften van € 933.

2.2. Bij het regelen van de aangifte heeft de inspecteur (onder meer) dit bedrag van € 933 gecorrigeerd.

2.3. In bezwaar heeft belanghebbende (onder meer) de correctie van de giftenaftrek bestreden. Bij brief van 18 juni 2004 heeft belanghebbende een aantal kopieën van bank-afschriften en kwitanties overgelegd die (volgens belanghebbende) uitkomen op een totaal aan giften van € 1263,61. Blijkens de gedingstukken gaat het om de volgende posten:

- Stichting [A] € 553,61 (bankafschrift met boekdatum 6 februari 2002);

- Stichting [A] € 250 (bankafschrift met boekdatum 25 april 2002);

- Stichting [A] € 50 (bankafschrift met boekdatum 21 november 2002);

- [B] € 400 (kwitantie van contante betaling met datum 12 december 2002).

- Stichting [C] € 60 (kwitantie van contante betaling met datum 31 december 2002);

Het totaal van deze posten bedraagt € 1313,61 (kennelijk heeft belanghebbende de betaling van € 50 per abuis niet meegenomen in zijn optelling).

2.4. Tot de gedingstukken behoren twee dankbetuigingen van Stichting [A] aan belanghebbende. Deze grotendeels gelijkluidende dankbetuigingen (het betreft kennelijk standaardbrieven) vermelden onder meer het volgende:

“Graag willen we u bedanken voor uw belangstelling en inzet voor de armen en behoeftigen van het heilige land. Als laatst willen we u mededelen dat we uw bijdrage van (…) hebben ontvangen op (…). Namens het noodleidende volk in Palestina bedanken we u nogmaals”.

2.5. De inspecteur heeft een afschrift overgelegd van het Besluit van de Raad van 27 juni 2003 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG), nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, Pb. EG L 160 van 28 juni 2003, L 160/81.

Blijkens de considerans van het vermelde Besluit is het wenselijk een bijgewerkte lijst van personen, groepen en entiteiten op te stellen waarop de vermelde Verordening van toepassing is.

Artikel 1 van het Besluit houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“De in artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 bedoelde lijst ziet er als volgt uit:

1. PERSONEN

(…)

2. GROEPEN EN ENTITEITEN

(…)

22. Stichting [A] (…)”

In artikel 3 van het Besluit is bepaald dat het van kracht wordt op de dag van zijn bekendmaking.

2.6. Tot de stukken behoort voorts een kopie van een genummerde kwitantie van de Stichting [C] . Op de kwitantie komt in gedrukte vorm het jaartal 2001 voor. Het laatste cijfer van dit jaartal is in handschrift gewijzigd in het cijfer 2. Tevens is de kwitantie tweemaal voorzien van een stempel met onder meer de naam van de stichting. Eén van deze stempels is voorzien van een paraaf of handtekening.

3. Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op giftenaftrek voor de in 2.3. vermelde posten.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en de processen-verbaal van de in 1.5 vermelde zittingen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Met betrekking tot de giften van in totaal € 853,61 aan de Stichting [A] is in geschil of sprake is van giften aan een algemeen nut beogende instelling. In beginsel ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat de gift aan een zodanige instelling is gedaan. Belanghebbende heeft hiertoe de onder 2.4 vermelde stukken overgelegd. Op grond van deze stukken is in beginsel aannemelijk te achten dat de Stichting [A] een algemeen nut beogende instelling is. Daar staat echter tegenover dat de Stichting [A] (geschreven als Stichting [A] ) voorkomt op de anti-terrorismelijst van de EG als vermeld onder 2.5. Ervan uitgaande dat de plaatsing op deze lijst gebaseerd zal zijn op enig onderzoek naar feiten die deze plaatsing rechtvaardigen en dat deze feiten zich toch tenminste enige tijd voorafgaand aan die plaatsing zullen hebben voorgedaan, acht het Hof op grond van die lijst het vermoeden gerechtvaardigd dat de Stichting [A] – ook in 2002 – op enigerlei wijze betrokken is geweest bij terroristische activiteiten. Het Hof verstaat hieronder activiteiten van één of meer personen (niet een soevereine staat als zodanig) die erop zijn gericht een politiek doel te bereiken (mede) met gebruik van geweld dat is gericht tegen een soevereine staat dan wel instellingen of onderdelen daarvan. Dat van een betrokkenheid van de Stichting [A] bij terroristische activiteiten sprake is geweest, heeft belanghebbende op zichzelf ook niet betwist; in ieder geval heeft hij het desbetreffende vermoeden niet ontzenuwd. Hiervan uitgaande, kan de Stichting [A] , wat haar verdere activiteiten ook mogen inhouden, niet worden aangemerkt als een in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde instelling (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 1983, BNB 1983/176). De aftrekbaarheid van de betalingen als giften stuit daarop af.

Het verweer van belanghebbende dat hij bij het doen van de giften te goeder trouw is uitgegaan van de presentatie van de Stichting [A] als charitatieve instelling, doet in dit verband niet ter zake. De subjectieve indruk die bij belanghebbende heeft bestaan is voor de kwalificatie van de stichting als een in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet bedoelde instelling, en daardoor voor de aftrekbaarheid van de betalingen als gift, niet van belang.

5.2. Met de kwitantie van een betaling van € 400 aan [B] en de tijdens de zittingen gegeven toelichting heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel voldoende aanne-melijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar een contante gift van € 400 heeft gedaan aan deze moskee en dat dit een instelling is die, zo zij niet rechtstreeks als een kerkelijke instelling in de zin van artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet is aan te merken, met een dergelijke instelling voor de toepassing van de giftenaftrek op één lijn dient te worden gesteld.

Het Hof vindt in de door de inspecteur aangedragen omstandigheden – het ten opzichte van het inkomen van belanghebbende hoge bedrag van de gift, de onbetrouwbaarheid die kwitanties van contante betalingen in het algemeen aankleeft, en het niet opgenomen zijn van [B] in het in artikel 24 Successiewet 1956 bedoelde register van algemeen nut beogende instellingen – onvoldoende aanleiding om de authenticiteit van de kwitantie en de hoedanigheid van de begiftigde instelling te betwijfelen, ook niet indien die omstandigheden in hun onderlinge samenhang worden bezien. Voor een nadere bewijsop-dracht aan belanghebbende ziet het Hof geen reden, te minder nu de inspecteur in de bezwaarfase de mogelijkheid had zelf een onderzoek in te stellen.

Ook de stelling van de inspecteur dat de moskee koranlessen en lessen in de Arabische taal geeft, doet geen afbreuk aan de kwalificatie van de betaling als gift net zomin als dat het geval zou zijn bij de betaling van “kerkelijke belastingen” ook al worden daaruit (ook) activiteiten ten behoeve van gemeente- respectievelijk parochieleden bekostigd. Van een “directe tegenprestatie” die ingevolge artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet aan de betaling het karakter van een gift ontneemt, is in geen van deze gevallen sprake.

5.3. Wat de kwitantie van een betaling van € 60 aan Stichting [C] betreft, heeft de inspecteur aangevoerd dat de daarop vermelde dagtekening niet juist is: kennelijk heeft er eerst gestaan 31 december 2001 en is van de 1 in het jaartal naderhand een 2 gemaakt. Belanghebbende heeft dit als zodanig niet betwist. Dat hier, zoals belanghebbende heeft tegengeworpen, een vergissing in het spel is geweest acht de inspecteur niet aannemelijk omdat het een datum aan het einde van het jaar betreft. Het Hof acht die tegenwerping van belanghebbende onvoldoende overtuigend en is op grond van de gemotiveerde betwisting door de inspecteur van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast van deze aftrekpost rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overgelegde kwitantie van een betaling van € 60 aan Stichting moskee Nasr betrekking heeft op een betaling in het onderhavige jaar. Deze post kan reeds om die reden niet in aftrek worden toegelaten.

5.4. Niet in geschil is (en het Hof heeft geen reden te betwijfelen) dat het in aanmerking te nemen drempelbedrag € 167 is. Het verzamelinkomen zoals het door de inspecteur is vastgesteld, dient op grond van het vorenoverwogene te worden verminderd met € 400 minus € 167 tot € 12.636.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Als zodanig komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Belanghebbende is tijdens de zittingen bijgestaan door [D] . Anders dan de inspecteur, ziet het Hof geen reden om eraan te twijfelen dat voormelde [D] beroepsmatig deskundige bijstand heeft verleend, als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit.

Het voor proceshandelingen toe te kennen aantal punten wordt met toepassing van de Bijlage bij het Besluit gesteld op 1,5 (A1 sub 8 en 9) en de wegingsfactor wegens het gewicht van de zaak op 1. De te vergoeden proceskosten in deze zaak komen daarmee uit op € 322 x 1,5 = € 483.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een verzamelinkomen van € 12.636,

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten tot het beloop van € 483 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen en

- gelast de Staat het griffierecht van € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 8 februari 2006 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en G.T.K. Meussen, leden van de belas-ting-kamer, in tegen-woor-dig-heid van mr. O. Jansen als grif-fier. De beslissing is op die datum ter open-bare zit-ting uit-ge-sproken. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.