Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-04-2006, AW4066, 04/02294

Gerechtshof Amsterdam, 24-04-2006, AW4066, 04/02294

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 april 2006
Datum publicatie
26 april 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2006:AW4066
Formele relaties
Zaaknummer
04/02294
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15a, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Werkkleding. Belanghebbende, een schildersbedrijf, verstrekt bedrijfskleding met daarop een logo van 40 cm² aan werknemers. Het Hof volgt de stelling van belanghebbende dat de kleding werkkleding is omdat zij na de eerste verstrekking snel vervuild is door verf. Het Hof vermindert de naheffingsaanslag en de vergrijpboete.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de commanditaire vennootschap X CV te Z, belanghebbende,

tegen

twee uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 16 juni 2004 een beroepschrift ontvangen, ingediend door A als gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) en aangevuld bij schrijven van 19 augustus 2004 met bijlagen. Het beroep is gericht tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 3 juni 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 (hierna ook: de naheffingsaanslag) en de beschikking waarbij de inspecteur belanghebbende een vergrijpboete heeft opgelegd. De naheffingsaanslag is gedagtekend 26 maart 2003, is genummerd 83.A.01.050.0 en beloopt € 10.027. De dagtekening van de boetebeschikking is eveneens 26 maart 2003. De boete beloopt € 2.506.

1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraken, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en tot veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot verwerping van het beroep.

1.4. Van de zijde van belanghebbende is ter griffie op 12 mei 2005 een pleitnota ingekomen. De griffier heeft de inspecteur op 17 mei 2005 een kopie van de pleitnota gezonden.

1.5. Ter zitting van 26 mei 2005 zijn verschenen de gemachtigde en X en, namens de inspecteur, (...), tot bijstand vergezeld van (...). De gemachtigde heeft een toelichting gegeven op de genoemde pleitnota. De inspecteur heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat de opgelegde vergrijpboete in ieder geval dient te worden verminderd met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Met instemming van partijen is het beroep gelijktijdig behandeld met het beroep dat door X is ingesteld en dat bij het Hof is geadministreerd onder kenmerk 04/02311.

1.6. Het Hof heeft het onderzoek heropend. Op 3 juni 2005 heeft de griffier de gemachtigde en de inspecteur gelijkluidende brieven en een kopie van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 26 mei 2005 gezonden. De beide brieven bevatten het voorlopige oordeel van het Hof in de zaak.

De inspecteur heeft bij brief van 7 juli 2005 met bijlagen aan de griffier gereageerd op de brief van 3 juni 2005. De gemachtigde heeft bij brief van 11 juli 2005 met bijlagen aan de griffier gereageerd op de brief van 3 juni 2005. Op 13 juli 2005 heeft de griffier een kopie van de brief van 7 juli 2005 met bijlagen aan de gemachtigde gezonden en een kopie van de brief van 11 juli 2005 met bijlagen aan de inspecteur.

De griffier heeft een brief van 8 augustus 2005 van de inspecteur ontvangen. Het betreft een cijfermatige uitwerking van de voorlopige conclusie van het Hof. Op 10 augustus 2005 heeft de griffier een brief van 9 augustus 2005 met bijlage van de gemachtigde ontvangen. Voor die bijlage wordt verwezen naar onderdeel 2.4.

1.7. De griffier heeft de inspecteur een brief met dagtekening 18 oktober 2005 gezonden. Een kopie ervan heeft hij op dezelfde dag aan de gemachtigde gezonden.

De inspecteur heeft bij brief van 8 november 2005 aan de griffier gereageerd. De griffier heeft de brief van 8 november 2005 op 10 november 2005 in kopie aan de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft bij brief van 11 november 2005 aan de griffier gereageerd. De griffier heeft de brief van 11 november 2005 op 25 november 2005 in kopie aan de inspecteur gezonden.

1.8. Bij brief van 28 november 2005 aan de griffier heeft de gemachtigde het Hof toestemming gegeven om een tweede onderzoek ter zitting achterwege te laten. De inspecteur heeft bij brief van 9 december 2005 aan de griffier dezelfde toestemming gegeven.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Gedurende de jaren 1998 en 1999 en tot 1 december 2000 oefende belanghebbende een schildersbedrijf uit. Vanaf 1 december 2000 drijft X die onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Bij belanghebbende c.q. X waren steeds meerdere werknemers in dienstbetrekking.

Belanghebbende c.q. X verstrekte de werknemers bedrijfskleding. Die bedrijfskleding bestond uit witte overalls en/of witte werkbroeken enerzijds en donkerrode (polo)shirts, sweaters, parka’s, jassen etc. met daarop een logo van circa 40 cm² anderzijds. Daarnaast betaalde belanghebbende aan de werknemers het bedrag van de standaard uitrustingsvergoeding volgende de geldende CAO.

2.2. In 2002 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld, waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 is onderzocht. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur onder meer de onderhavige naheffingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft hij de waarde van de witte overalls en werkbroeken niet, maar de rode bovenkleding wel in de heffing betrokken.

2.3. Op 3 juni 2005, na het onderzoek ter zitting, heeft de griffier de volgende brief aan partijen verzonden:

“1. Het Hof heeft op 26 mei 2005 de zaken behandeld betreffende de uitrustingsvergoeding en de bedrijfskleding die schildersbedrijf X verstrekt aan haar werknemers/schilders. Na beraad is het Hof tot het volgende voorlopige oordeel gekomen.

2. Het staat een werkgever vrij de schilders een uitrustingsvergoeding te geven tot het bedrag dat in de geldende CAO is bepaald en waaromtrent met de Belastingdienst is afgesproken dat deze vergoedingen niet tot het loon behoren.

De bewoordingen van de CAO geven aan dat deze uitrustingsvergoeding betrekking heeft op de situatie dat een werknemer voor eigen rekening alle tijdens de werkzaamheden te dragen kleding en schoeisel dient te kopen en ook zelf voor reiniging zorg dient te dragen.

Uit de stukken blijkt dat belanghebbende zijn personeelsleden een uitrustingsvergoeding betaalt en tevens bedrijfskleding verstrekt. In deze situatie is er dan ook sprake van een vergoeding die uitgaat boven hetgeen normaliter nodig is ter bestrijding van de kosten die personeel van schildersbedrijven geacht kunnen worden te maken voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking.

3. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn bedrijf zich richt op het hogere marktsegment en dat daarom de kosten voor kleding hoger zijn dan in de branche gebruikelijk is. Het Hof acht de verwijzing naar het hogere marktsegment onvoldoende om die hogere kosten aannemelijk te achten; een cijfermatige onderbouwing voor die stelling is immers niet gegeven terwijl de normering van een CAO al een zekere bandbreedte veronderstelt en niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een substantiële afwijking van de normbedragen.

4. De bedrijfskleding die belanghebbende aan de schilders verstrekt (shirts, truien en jassen) behoort naar het oordeel van het Hof tot kleding die normaliter niet nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te dragen. Noch het feit dat de kleding past in de huisstijl van belanghebbende, noch het feit dat de combinatie met de witte broek de gedachte op kan roepen dat er sprake is van een uniform maakt deze kleding ongeschikt voor gebruik in de privé-sfeer.

5. Belanghebbende heeft echter uitdrukkelijk gesteld, en het Hof acht ook alleszins aannemelijk, dat de bedrijfskleding na de eerste verstrekking snel vervuild is door verf en dat deze vervuiling niet eenvoudig valt te verwijderen door bewassing op een manier als in een reguliere huishouding gebruikelijk is.

Gelet op deze vervuiling is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat de bedrijfskleding na die eerste verstrekking, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor gebruik tijdens de vervulling van de dienstbetrekking.

6. Het voorgaande brengt het Hof tot de voorlopige conclusie dat:

- de door belanghebbende verstrekte bedrijfskleding valt aan te merken als werkkleding in de zin van artikel 15a, eerste lid, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001);

- de uitrustingsvergoeding bovenmatig is voorzover deze betrekking heeft op de bedragen die belanghebbende heeft betaald boven de bedragen die de schilders geacht kunnen worden te maken voor schoeisel en bewassing.

- het opleggen van een vergrijpboete nadere overweging verdient.

7. Het Hof geeft partijen in overweging zich te beraden over de cijfermatige consequenties van het voorgaande. Ik verzoek u vriendelijk om me uiterlijk 15 juli 2005 schriftelijk over de uitkomsten te informeren.

8. Als bijlage bij deze brief treft u aan een kopie van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.”

2.4. De bijlage bij de brief van 9 augustus 2005 van de gemachtigde aan de griffier (zie 1.6) is een kopie van de brief van 8 augustus 2005 van de inspecteur aan de griffier. De bijlage is zowel ondertekend door de inspecteur als, voor akkoord, door de gemachtigde, door de laatste op 9 augustus 2005. Onder zijn handtekening heeft de gemachtigde een stempel van zijn kantoor gezet. De bijlage luidt, voor zover in casu van belang, als volgt:

“Middels een brief met dagtekening 3 juni 1998 (Hof: lees 3 juni 2005) heeft u mij in kennis gesteld van de voorlopige conclusie van het Hof met betrekking tot het beroep dat is ingesteld tegen de naheffingsaanslagen loonbelasting/premies volksverzekeringen ten name van X CV (1998 - 2000) en de heer X (2001).

Beide partijen hebben zich over deze voorlopige conclusie uitgelaten. (...)

Hierbij deel ik u thans mee dat gemachtigde, (...) en de belastingdienst met elkaar overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop de voorlopige conclusie naar hun mening cijfermatig moet worden uitgelegd.

Partijen hebben afgesproken dat de naheffingsaanslagen op onderstaande wijze moeten worden vastgesteld (alle bedragen in guldens):

Jaar 1998 1999 2000 2001

CAO 100% 3,19 3,25 3,29 3,39

Vrijgesteld: 1,4 1,43 1,45 1,49

CAO 44%

Sv-dagen 1891 3014 3407 3841

vergoeding 5.038,00 7.558,00 8.961,00 9.887,00

Vrijgesteld: 2.647,40 4.310,02 4.940,15 5.723,09

max (BxC)

bovenmatig 2.390,60 3.247,98 4.020,85 4.163,91

gebruteerd tarief 66,60 66,49 70,24 68,90

verschuldigd 1.592,14 2.159,58 2.824,25 2.868,93

Op grond van deze berekening hebben belanghebbenden recht op de navolgende vermindering:

jaar 1998 1999 2000 2001

verschuldigd 1.592,14 2.159,58 2.824,25 2.868,93

nageheven 2.564,00 4.230,00 118,00 7.797,00

verschil (HFL) -971,86 -2.070,42 2.706,25 -4.928,07

verschil ( € ) -441,48 -940,51 1.229,35 -2.238,64

Het bovenstaande brengt met zich mee dat de opgelegde aanslagen -na vermindering- als volgt moeten zijn vastgesteld:

Aanslag nummer 83.A01.0500 ten name van X CV :

Jaar: Vastgestelde aanslag Vermindering Nieuw vast te stellen:

1998 4931 442 € 4.489

1999 2.958 941 € 2.017

2000 2.138 -/- 1.230 € 3.368

Totaal 10.027 153 € 9.874

Aanslag nummer 92.A01.1500 ten name van X:

Jaar: Vastgestelde aanslag Vermindering Nieuw vast te stellen:

2001 7.022 2.238 € 4.784

Totaal: 7.022 2.238 € 4.784

Een kopie van deze brief heb ik (...) aan gemachtigde gezonden.

Met hem is overeengekomen dat hij deze kopie voor akkoord zal tekenen en vervolgens aan u zal toesturen.”

2.5. In reactie op een verzoek van het Hof om aanvullende inlichtingen heeft de inspecteur bij brief van 8 november 2005 onder andere het volgende aan de griffier bericht:

“I – Primair:

(…) Het ‘cijfermatige compromis’ zoals dat in mijn brief van 5 augustus 2005 aan u is meegedeeld, betekent niet dat ik daarmee mijn eerdere standpunt (…) heb verlaten. De tot nu toe gepubliceerde jurisprudentie geeft mij geen aanleiding om het voorlopig standpunt van het Hof (…) als juist te aanvaarden.

II- Subsidiair

Indien het Hof bij haar voorlopige conclusie blijft, welke is gebaseerd op de snelle vervuiling van de kleding, dan kan daarnaast in redelijkheid geen sprake meer zijn van een onbelaste vergoeding voor schoonmaakmiddelen, voor zover die bestemd zijn voor de reiniging van de kleding.

Om die reden is in het cijfermatige compromis de kostenvergoeding voor zover zij betrekking heeft op schoonmaakmiddelen voor de helft als vrijgestelde vergoeding opgenomen.”

2.6. In zijn schriftelijke reactie van 11 november 2005 schrijft de gemachtigde onder meer:

“I-Primair:

Allereerst wil ik er op wijzen dat ik primair blijf bij mijn standpunt zoals verwoord onder geschilpunt 1 van mijn pleitnota. Uw conclusie dat dit onvoldoende aannemelijk is gemaakt kan ik niet onderschrijven. (…) Primair blijf ik eveneens van mening dat er wel degelijk sprake is van een zgn. uniform zoals verwoord onder geschilpunt 2 van mijn pleitnota.

(…)

II-Subsidiair

Geen aanmerkingen.

(…)

Conclusie

Geen cijfermatige aanmerkingen.”

3. Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat de griffier op 3 juni 2005 aan partijen heeft verzonden.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In het voorlopige oordeel (zie 2.3) wordt melding gemaakt van ‘werkkleding in de zin van artikel 15a, eerste lid, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2001)’. Voor zover het de onderhavige zaak betreft, wordt daar echter ‘werkkleding in de zin van artikel 15, eerste lid, letter f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1998, 1999 en 2000)’ bedoeld.

5.2.1. Artikel 16b van de Uitvoeringregeling loonbelasting 1990 (tekst 1998 tot en met 2000, hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de waarde van aan werknemers verstrekte werkkleding op nihil wordt gesteld. Op grond van artikel 15, zevende lid, van de Wet wordt kleding als werkkleding aangemerkt indien zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen, of is voorzien van zodanige uiterlijke kenmerken dat daaruit blijkt dat deze uitsluitend is bestemd om bij het verwerven van het loon te dragen.

In casu is onder meer in geschil of de door belanghebbende verstrekte bedrijfskleding kan worden aangemerkt als werkkleding in de zin van de hiervoor genoemde artikelen. Buiten geschil is dat de verstrekte kleding in ieder geval niet voldoet – indien sprake is van kleding die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen - aan het voorschrift van artikel 18 van de Uitvoeringsregeling, nu het op de kledingstukken aangebrachte bedrijfslogo per kledingstuk een oppervlakte heeft van minder dan 70 cm².

5.2.2. Naar het oordeel van het Hof zijn de kledingstukken die belanghebbende verstrekt aan haar personeel normaliter niet (nagenoeg) uitsluitend geschikt om bij het verwerven van het loon te dragen. De onder 2.1 genoemde kledingstukken, die donkerrood van kleur zijn, acht het Hof in beginsel eveneens geschikt om in de vrije tijd te dragen; zij onderscheidt zich niet of nauwelijks van in gewone winkels verkrijgbare kleding. De omstandigheid dat op elk kledingstuk het bedrijfslogo van belanghebbende - met een oppervlakte van circa 40 cm² - is aangebracht, brengt in dit oordeel geen wijziging.

5.2.3. Het Hof verwerpt eveneens de stelling van belanghebbende dat de onder 2.1 genoemde rode kledingstukken, gedragen in combinatie met de witte werkbroek en/of overall, moeten worden aangemerkt als uniform. Van een uniform kan naar het oordeel van het Hof eerst worden gesproken indien een bepaalde categorie werknemers gelijke kleding draagt die ook buiten de werkomgeving door derden wordt geassocieerd met een bedrijf of instelling of met een beroep. De kleding van bijvoorbeeld postbestellers en stewardessen wordt daarom aangemerkt als een uniform. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende verstrekte rode bovenkleding, in combinatie met de witte broek en/of overall, niet op de door belanghebbende gestelde wijze onmiddellijk wordt geassocieerd met het bedrijf van belanghebbende of met het beroep van schilder. Een witte broek en overall zijn, zoals ook de inspecteur heeft gesteld, niet kledingstukken die specifiek door schilders worden gedragen. Dezelfde conclusie geldt de rode kledingstukken, zoals deze in de processtukken nader zijn toegelicht, evenals de combinatie van deze kledingstukken met de genoemde witte kleding.

5.2.4. Belanghebbende heeft een schildersbedrijf en heeft gesteld dat de bedrijfskleding na de eerste verstrekking aan enige werknemer, snel besmeurd raakt met verf en dat deze bedrijfskleding niet goed van verfvlekken is te ontdoen. Belanghebbende stelt dat bij een opvolgende verstrekking aan een werknemer van bedrijfskleding uit de beschikbare voorraad, deze kleding niet vrij is van verfvlekken. Het Hof acht deze stellingen van belanghebbende alleszins aannemelijk, mede gelet op de ter zitting verstrekte toelichting over de aard en de hoeveelheid van de per werknemer verstrekte bedrijfskleding.

Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de verstrekte bedrijfskleding nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen. In zoverre is er dan ook sprake van werkkleding en niet van enige als loon aan te merken verstrekking.

5.3.1. Belanghebbende verstrekte de werknemers werkkleding en betaalde aan hen een vaste onkostenvergoeding ("uitrustingsvergoeding") op basis van CAO-normen. Deze CAO-normen hadden, naar tussen partijen niet in geschil is, gedeeltelijk betrekking op de door schilders persoonlijk te maken kosten voor kleding. Voor zover belanghebbende werkkleding aan de werknemers heeft verstrekt, kan er echter geen sprake meer zijn van op de werknemers drukkende kosten en derhalve evenmin van een niet tot het loon behorende vergoeding. Met de (niet nader onderbouwde) stelling van belanghebbende dat hij schilderswerkzaamheden uitvoert in het hogere marktsegment is de noodzaak om aan de schilders - naast de door belanghebbende reeds feitelijk verstrekte werkkleding - een (aanvullende) vergoeding voor werkkleding te betalen onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij weegt het Hof de mededelingen van belanghebbende ter zitting mee dat de werknemers pas met ingang van 2003 twee witte broeken op eigen kosten moesten aanschaffen en dat voordien werknemers alleen voor eigen rekening bepaalde kledingstukken behoefden aan te schaffen (korte broeken in plaats van lange witte broeken) indien zij daarvoor een persoonlijke voorkeur hadden. Gemachtigde heeft ter zitting dan ook de in het beroepschrift ingenomen stelling ingetrokken dat de verstrekte uitrustingsvergoeding mede betrekking had op de aanschaf van twee witte broeken per werknemer.

5.3.2. Partijen hebben zich nader beraden over de vraag welk bedrag van de uitrustingsvergoeding toegerekend kan worden aan de kleding die de werknemers tijdens de werkzaamheden dragen, dan wel aan andere elementen. Zij hebben in onderling overleg, doch met behoud van hun in de gedingstukken neergelegde opvattingen, het bedrag van het alsdan te belasten loon en daarmee het belastingbedrag vastgesteld als verwoord onder 2.4. Het Hof ziet geen reden een ander oordeel te vellen over de bij het hiervoor verwoorde Hofoordeel passende berekening van het alsdan verschuldigde belastingbedrag.

5.4. Ter zake van de opgelegde vergrijpboete oordeelt het Hof als volgt.

5.4.1. In zijn brief van 8 november 2005 aan de griffier heeft de inspecteur gesteld dat het standpunt van belanghebbende dat de bedrijfskleding werkkleding is, pleitbaar is en dat ‘in zoverre’ geen boete opgelegd behoort te worden.

In die brief heeft de inspecteur tevens gesteld dat belanghebbende zowel bedrijfskleding heeft verstrekt als een vergoeding overeenkomstig de CAO heeft betaald, welke vergoeding mede is bedoeld ter bestrijding van de kosten van de werknemers ter zake van de aanschaf van (werk)kleding ten behoeve van de dienstbetrekking. Van belanghebbende, die zowel (werk)kleding heeft verstrekt als een vergoeding voor kleding heeft betaald mag, aldus de inspecteur, worden verwacht dat hij beseft dat hierdoor een samenloop ontstaat die tot een voordeel voor de werknemers leidt. Belanghebbende had moeten onderzoeken of de werknemers - naast de door hen ontvangen bedrijfskleding - tegenover de vergoeding nog wel kosten voor werkkleding hebben gemaakt en nu belanghebbende dit heeft nagelaten, is het, aldus de inspecteur, aan haar grove schuld te wijten dat te weinig belasting is afgedragen, hetgeen met 25% moet worden beboet.

De conclusie van de inspecteur is dat voor zover de vergoeding hoger is dan het bedrag dat volgens de CAO verband houdt met de kosten ter zake van het wassen van kleding, het onderhoud van schoenen en schoonmaakmiddelen, die bovenmatigheid beboet moet worden. Cijfermatig heeft hij dat in zijn brief van 8 november 2005 als volgt weergegeven:

“De beboetbare (1) correctie bedraagt dan: tarief belastingbedrag boete

1998: f 2020 = f 5083 -/- (1.62 x 1891) 66,6% f 1.345 f 336

1999: f 1936 66,49% f 1.287 f 321

2000: 0 - 0 0

2001: f 3280 68,9% f 2.259 f 564

f 1.221

Af: 10% ivm overschrijding ‘redelijke termijn’ 122

Resteert: f 1.099

(1) Voor de specificatie van de totaal belastbare correctie verwijs ik u naar het cijfermatige compromis in mijn brief van 8 augustus 2005.”

5.4.2. Belanghebbendes - in de onder 1.7 genoemde brief van 11 november 2005 van de gemachtigde aan de griffier neergelegde - primaire, subsidiaire en meer subsidiaire standpunten komen erop neer dat de boete moet vervallen. Aan het slot van de brief van 11 november 2005 schrijft de gemachtigde onder ‘Conclusie’: “Geen cijfermatige aanmerkingen”.

5.4.3. Het Hof volgt de inspecteur in zijn stelling dat sprake is van grove schuld en dat de boete terecht is opgelegd voor zover zij betrekking heeft op het bovenmatige deel van de vergoedingen. Dat belanghebbende zich niet heeft vergewist van de mogelijke fiscale gevolgen van zowel het verstrekken van kleding als het betalen van CAO-vergoedingen, is voor haar risico. Dat geldt temeer nu belanghebbende zich, zoals in de onder 1.1 genoemde brief van 19 augustus 2004 staat, door haar toenmalige adviseur heeft laten informeren. De kennis van die adviseur moet aan belanghebbende worden toegerekend. Belanghebbende heeft nog gesteld dat haar werknemers voor hun uiterlijk voorkomen meer kosten moesten maken dan werknemers van branchegenoten omdat belanghebbende voor een exclusieve cliëntèle (welgestelde zakenlieden in de B-streek en een luxe hotel) werkt, maar die stelling kan in het onderhavige geval (zie hierover ook 5.3.1.) niet als pleitbaar worden aangemerkt.

5.4.4. In zijn brief van 8 november 2005 heeft de inspecteur aangegeven welk bedrag de boete volgens hem moet belopen. Voor het onderhavige tijdvak is dat (ƒ 336 + ƒ 321 + ƒ 0 =) ƒ 657, verminderd met 10% in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, derhalve ƒ 591. In zijn brief van 11 november 2005, de reactie op de brief van 8 november 2005 van de inspecteur, schrijft de gemachtigde dat hij geen cijfermatige aanmerkingen heeft.

5.4.5. De periode tussen het tijdstip waarop jegens belanghebbende een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd (maart 2003) en de datum van deze uitspraak is ruimschoots langer dan de termijn van twee jaar die daarvoor als uitgangspunt geldt. Het Hof is daarom met de inspecteur van oordeel - ook indien de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak worden meegewogen, waaronder de heropening van het onderzoek - dat sprake is van een aan de behandeling in beroep toe te schrijven overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het Hof zal daarom de in beginsel passende en geboden vergrijpboete ad ƒ 657 met 10% verminderen tot ƒ 591 (= € 268).

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt het Hof de proceskostenvergoeding vast op (2,5 [voor het indienen van het beroepschrift, het verschijnen ter zitting en het geven van schriftelijke inlichtingen] x € 322 x 1,5 [voor het gewicht van de zaak] =) € 1.207,50. De onderhavige zaak wordt door het Hof aangemerkt als samenhangende zaak in de zin van artikel 3 van het Besluit met de zaak die is geregistreerd onder kenmerknummer 04/02311, betreffende de aan X opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001. In die zaak zal het Hof geen proceskostenvergoeding meer toekennen.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraken;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 9.874;

- vermindert de boete tot € 268;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 1.207,50 en gelast de Staat dat bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 273 aan belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 24 april 2006 door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, H.E. Kostense en E. Jochem, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.