Home

Hoge Raad, 19-12-2008, BG7228, 43305

Hoge Raad, 19-12-2008, BG7228, 43305

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2008
Datum publicatie
19 december 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BG7228
Formele relaties
Zaaknummer
43305

Inhoudsindicatie

Art. 15, lid 1, letter f, en lid 7, Wet LB 1964 (tekst 01-01-1998 t/m 31-12-2000). Vervuiling maakt kleding geen werkkleding.

Uitspraak

Nr. 43.305

19 december 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 april 2006, nr. P04/02294, betreffende een aan X CV te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraken vernietigd en de naheffingsaanslag en de boete verminderd.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende oefent een schildersbedrijf uit. Zij verstrekt kleding aan haar werknemers. Deze kleding raakt na de eerste verstrekking aan een werknemer snel besmeurd met verf en is daarna niet goed van de verfvlekken te ontdoen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende aan haar werknemers verstrekte kleding normaliter niet, maar wel op grond van de hiervoor in 3.1 vermelde omstandigheden nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van loon te worden gedragen en dat in zoverre sprake is van werkkleding in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter f, Wet op de loonbelasting 1964 (in de voor het onderhavige tijdvak geldende tekst).

Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3. Het middel slaagt. Uit de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis is af te leiden dat kleding die op zichzelf buiten het kader van de vervulling van de dienstbetrekking kan worden gedragen, als werkkleding in de hier bedoelde zin kan worden aangemerkt op de enkele grond dat die kleding door de werkzaamheden vervuild is of raakt en niet meer goed van deze vervuiling is te ontdoen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen ter herberekening van de hoogte van de naheffingsaanslag.

4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 31 mei 2006. Op het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, zijn mitsdien gerekend vanaf die dag meer dan twee jaren verstreken. Dit levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde boete tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen of, en zo ja, in hoeverre aan vorenbedoelde overschrijding gevolg dient te worden verbonden voor de hoogte van de boete.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.