Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2007, BA3849, 05/01198

Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2007, BA3849, 05/01198

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 januari 2007
Datum publicatie
2 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA3849
Formele relaties
Zaaknummer
05/01198
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.92

Inhoudsindicatie

Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat ter zake van (inkomsten uit) vermogensbestanddelen die bij wijze van belegging ter beschikking zijn gesteld aan een verbonden lichaam in het kader van de toepassing van art. 3.92 Wet IB geen sprake is van discriminatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 05/1198 en 05/1199

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Y (België),

belanghebbende sub 1, hierna ook: de man

en op het hoger beroep van

Z,

wonende te Y (België),

belanghebbende sub 2, hierna ook: de vrouw

gemachtigde van belanghebbenden: A,

tegen de uitspraak in de zaken no. 05/0309 (belanghebbende sub 1) en no. 05/0312 (belanghebbende sub 2)van de rechtbank Haarlem van 3 oktober 2005 in de gedingen tussen

belanghebbende sub 1, respectievelijk belanghebbende sub 2

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 5 december 2003 aan de man voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.211 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.367. Met dezelfde dagtekening is aan de vrouw voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.163.

1.2. Bij uitspraken, gedagtekend 24 januari 2005, heeft de inspecteur de tegen de in 1.1. vermelde aanslagen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 3 oktober 2005, verzonden op 14 oktober 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep van de man tegen de op zijn bezwaar gedane uitspraak ongegrond verklaard.

Bij dezelfde uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de vrouw tegen de op haar bezwaar gedane uitspraak gegrond verklaard, die uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.802.

1.4. Door B is tegen de in 1.3. vermelde uitspraak betreffende de man hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 11 november 2005, bij het Hof ingekomen op dezelfde datum, aangevuld bij brief van 23 december 2005.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.5. B heeft, eveneens bij beroepschrift van 11 november 2005, hoger beroep ingesteld tegen de in 1.3. vermelde uitspraak betreffende de vrouw. Het beroepschrift is bij het Hof ingekomen op 11 november 2005 en is aangevuld bij brief van 23 december 2005.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.6. Het onderzoek in beide zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden ter zitting van

31 januari 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

feiten

2.1.1. De man houdt 88,64% van de aandelen C B.V.. Zijn echtgenote (de vrouw) houdt de overige aandelen in deze vennootschap. C B.V. bezit alle aandelen in D B.V..

2.1.2. In 2001 hebben belanghebbenden twee tot hun privé-vermogen behorende terreinen aan D B.V. verhuurd. De opbrengst uit die verhuur bedroeg € 95.950. Tevens hadden zij in dat jaar een vordering op C B.V. De daarop door belanghebbenden ontvangen rente bedroeg € 9.448.

2.1.3. Bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 van de man heeft de inspecteur de helft van de hiervoor genoemde inkomsten – conform de door belanghebbenden gedane aangiften – aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 in verbinding met art. 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) en deze inkomsten betrokken in het inkomen uit werk en woning. De andere helft van de inkomsten is in aanmerking genomen bij het inkomen uit werk en woning van de vrouw.

geschil

2.2. In hoger beroep is nog in geschil of de toepassing van artikel 3:92 van de Wet in het onderhavige geval leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

overwegingen omtrent het geschil

2.3.1. Het, van velerlei adstructie voorziene, standpunt van belanghebbenden komt erop neer dat de wetgever een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt tussen in essentie gelijke gevallen, doordat (inkomsten uit) vermogensbestanddelen die bij wijze van belegging ter beschikking worden gesteld aan derden in het algemeen belast zijn in box 3, terwijl (inkomsten uit) vermogensbestanddelen die bij wijze van belegging ter beschikking worden gesteld aan een verbonden lichaam, zoals in casu, aan het ongunstiger regime van box 1 zijn onderworpen. Belanghebbenden achten de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 van de Wet aldus in strijd met het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel zoals dat is neergelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag voor de bescherming van burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

2.3.2. De rechtbank heeft vooropgesteld dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient, aldus de rechtbank, het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.

2.3.3. Na bespreking van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3.92 Wet IB 2001 heeft de rechtbank het standpunt van belanghebbenden verworpen omdat, naar zijn oordeel, de wetgever zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsmarge, heeft kunnen menen dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om enerzijds bij de fiscale behandeling van terbeschikkingstellers aansluiting te zoeken bij de wijze waarop (echte) ondernemers in de belastingheffing worden betrokken, maar anderzijds de parallel tussen ondernemers en terbeschikkingstellers niet geheel door te voeren.

2.3.4. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. De betogen die belanghebbenden in hoger beroep hebben aangevoerd, brengen geen nieuw licht in de zaak.

slotsom

2.4. De slotsom is dat het hoger beroep in beide zaken ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank in beide zaken dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof

in de zaak met kenmerk 05/1198:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

in de zaak met kenmerk 05/1199:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op 14 januari 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.