Home

Hoge Raad, 25-01-2008, BC2610, 43929

Hoge Raad, 25-01-2008, BC2610, 43929

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2008
Datum publicatie
25 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC2610
Formele relaties
Zaaknummer
43929

Inhoudsindicatie

Artikel 3.92 Wet IB 2001. Terbeschikkingstellingsregeling in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM?

Uitspraak

Nr. 43.929

25 januari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X en X-Y te Z, België, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2007, nrs. 05/1198 en 05/1199, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbenden zijn voor het jaar 2001 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem heeft het tegen de ten aanzien van X gedane uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen de ten aanzien van X-Y gedane uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de aanslag van laatstgenoemde verminderd.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraken van de Rechtbank en van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. X houdt 88,64 percent van de aandelen E Holding B.V. (hierna: E B.V.). Zijn echtgenote, X-Y, houdt de overige aandelen in deze vennootschap. E B.V. bezit alle aandelen in F B.V. (hierna: F B.V.).

3.1.2. In het onderhavige jaar (2001) hebben belanghebbenden twee tot hun privévermogen behorende terreinen aan F B.V. verhuurd. De huuropbrengst bedroeg in het onderhavige jaar € 95.950. Tevens hadden zij in dat jaar een vordering op E B.V., waarover zij in dat jaar € 9448 rente ontvingen.

3.1.3. Bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbenden heeft de Inspecteur telkens de helft van de hiervoor genoemde inkomsten aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 in verbinding met artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).

3.2. Voor het Hof was in geschil of de toepassing van artikel 3.92 van de Wet - de bepaling die, kort gezegd, de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap door een aanmerkelijkbelanghouder aanmerkt als een "werkzaamheid" - in het onderhavige geval leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en daardoor strijd oplevert met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat zulks niet het geval is, alsmede met de gronden waarop dat oordeel berust. Hiertegen richten zich de middelen.

3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.

3.4. Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wet, zoals aangehaald door de Rechtbank, volgt dat de wetgever de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap door een aanmerkelijkbelanghouder heeft aangemerkt als een "werkzaamheid" om de parallel te versterken tussen ondernemers die hun onderneming voor eigen rekening drijven en ondernemers die hebben gekozen voor de rechtsvorm van de BV, en om te voorkomen dat al te gemakkelijk relatief hoog belast winstinkomen wordt getransformeerd in lager belast inkomen in box III. Met deze keuze is de wetgever ten aanzien van aanmerkelijkbelanghouders zoals belanghebbenden, die als echtgenoten tezamen (middellijk) alle aandelen houden in de vennootschappen waaraan zij vermogensbestanddelen ter beschikking hebben gesteld, gebleven binnen de hiervoor onder 3.3 bedoelde ruime beoordelingsmarge. De middelen falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.