Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-05-2007, BB5012, 03/3265 DK

Gerechtshof Amsterdam, 22-05-2007, BB5012, 03/3265 DK

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 mei 2007
Datum publicatie
8 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB5012
Formele relaties
Zaaknummer
03/3265 DK

Inhoudsindicatie

De Douanekamer volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat de zaak naar hem moet worden teruggewezen opdat hij deze op de voet van artikel 871 van de UCDW naar de Europese Commissie verwijst voor afhandeling. In aanmerking nemende dat, als weergegeven onder 6.3., de Douanekamer van oordeel is dat in casu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, noopt deze bepaling daartoe niet. De verplichting tot verwijzing naar de Europese Commissie betreft, gelet op de bewoordingen van deze bepaling, een verplichting ten aanzien van de douane-autoriteit ingeval deze meent dat aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW is voldaan. Deze bepaling houdt geenszins in dat de nationale rechter indien een geschil inzake de toepassing van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW aan hem wordt voorgelegd niet bevoegd zou zijn te oordelen dat aan de voorwaarden van deze bepaling voldaan is en dat derhalve van boeking achteraf moet worden afgezien. De stelling van de inspecteur dat de Douanekamer niet bevoegd zou zijn faalt derhalve. Indien en voorzover de inspecteur heeft bedoeld te stellen dat de Douanekamer – zo hij mét de inspecteur oordeelt dat aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW is voldaan – zelf de zaak naar de Europese Commissie moet verwijzen, faalt dit betoog eveneens, nu de nationale rechter, gelet ook op het bepaalde in artikel 4, derde lid van het CDW, bezwaarlijk als een douaneautoriteit als bedoeld in artikel 871 van de UCDW kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Douanekamer

Uitspraak

in de zaak nr. 03/3265 DK

de dato 22 mei 2007

1. De procedure

1.1.Op 19 augustus 2003 is bij de douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van K te R, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te R, belanghebbende.

Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 11 juli 2003, kenmerk …, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de uitnodiging tot betaling ten bedrage van f 90.587,30 (€ 41.106,72) aan douanerechten, vermeld op het aanslagbiljet van 4 augustus 2000, nummer …, werd afgewezen.

1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 232.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Bij brief van 26 januari 2005, ingekomen op 27 januari 2005 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Belanghebbende heeft bij op 1 februari 2005 ingekomen brief van 31 januari 2005 een Nederlandse vertaling ingediend van het hierna onder 2.3 te melden rapport.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 10 februari 2005. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak welke onder nummer 03/3266 bij de Douanekamer is geregistreerd. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigde K, tot bijstand vergezeld van mr. C, alsmede namens de inspecteur mr. H en W. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.

1.5. De Douanekamer heeft de behandeling van het beroep aangehouden naar aanleiding van een door haar op 14 juni 2004, onder nummer 02/3726 DK vastgestelde uitspraak, waarin - in een ander geding - aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg ( hierna: het Hof van Justitie) prejudiciële vragen zijn voorgelegd inzake de uitlegging van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het Communautair douanewetboek (verder: CDW).

1.6. Het Hof van Justitie heeft die zaak ingeschreven onder nummer C-293/04 en heeft bij arrest van 9 maart 2006 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie), voor zover te dezen van belang, het volgende voor recht verklaard:

“1) Artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, is van toepassing op een douaneschuld die is ontstaan én is nagevorderd vóór de inwerkingtreding van deze verordening.

2) (…)

3) Wie zich beroept op artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet de nodige bewijzen ter onderbouwing van zijn vordering overleggen. Zo moeten in beginsel de douaneautoriteiten die op grond van dat artikel 220, lid 2, sub b, derde alinea, initio, douanerechten willen navorderen, bewijzen dat de afgifte van de onjuiste certificaten te wijten is aan de onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Wanneer het voor de douaneautoriteiten wegens een uitsluitend aan de exporteur toe te rekenen nalatigheid echter onmogelijk is, te bewijzen dat het certificaat inzake goederenverkeer EUR.1 is opgesteld op basis van een juiste dan wel onjuiste weergave van de feiten door deze laatste, moet de belastingschuldige bewijzen dat dit door de autoriteiten van het derde land afgegeven certificaat op een juiste weergave van de feiten was gebaseerd.”

1.7. Naar aanleiding van het arrest heeft op 17 april 2007 een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aldaar is namens belanghebbende verschenen haar vorengenoemde gemachtigde K, alsmede namens de inspecteur mr. H en J. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Deze pleitnota’s worden tot de gedingstukken gerekend.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 13 augustus 1997 onder nummer … aangifte voor het vrije verkeer gedaan van een zending welke in de aangifte omschreven is als “ruwe rietsuiker, niet gearomatiseerd en zonder toegevoegde kleurstoffen, andere (rendement 92%) als bedoeld bij Tab II, post 1”, (hierna: de goederen), verpakt in zes containers waaronder de containers met de nummers CATU 282201/2 en EWLU 223385/4. De goederen zijn aangegeven onder post 1701 1190 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT).

Bij de aangifte werden de Nederlandse Antillen vermeld als land van oorsprong en werd aanspraak gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief van 0% in het kader van de regeling voor Landen en Gebieden Overzee (LGO). Ten bewijze van de aangegeven oorsprong van de goederen zijn bij de aangifte certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 (hierna ook: EUR.1-certificaten) overgelegd met de nummers A 14660 en A 14661. In vak 7 van deze certificaten is vermeld: “uitvoer volgens: Art. 6 bijlage 2 van het associatiebesluit van 25 juli 1991, als ook EEG verordening nr. 224 92 d.d. 31 januari 1993”.

Bij de afhandeling van de aangifte is de preferentie toegekend; de goederen zijn met toepassing van het voormelde preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.

2.2. Bij brief van 23 maart 1998 heeft de inspecteur de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen te Willemstad, Curaçao (Nederlandse Antillen) verzocht de juistheid van de gegevens betreffende de oorsprong van de goederen vermeld op de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 nrs. A 14660 en A 14661 te controleren.

2.3. Het Europees Bureau van de Fraudebestrijding (OLAF), een dienst van de Europese Commissie, heeft tezamen met een vertegenwoordiger van de lidstaat Nederland gedurende de periode 26 mei 1999 tot en met 13 juni 1999 de Nederlandse Antillen bezocht in het kader van een controle en boekenonderzoek naar de oorsprong van een aantal zendingen suiker en rijst dat op de Nederlandse Antillen was bewerkt. Bij dit onderzoek zijn diverse organisaties op de Nederlandse Antillen bezocht, waaronder C (hierna ook: C), de exporteur van onder meer de in geding zijnde goederen. In het van dit onderzoek opgemaakte rapport, kenmerk … (hierna: het rapport), is voor zover van belang, het volgende vermeld.

“VERLOOP VAN DE DIENSTREIS

(…)

2. Inspectie van de Douane en Accijnzen – Willemstad (Curaçao)

(…)

Het doel van het onderzoek, namelijk de vaststelling van de oorsprong van de zendingen suiker (…), genoemd in de brief met het nummer 6753 van 8/10/1998 waarvoor EUR1-certificaten zijn overgelegd, werd aan de vertegenwoordigers van de Douane van de Nederlandse Antillen uitgelegd. Er werd meegedeeld dat de Commissie aanwijzingen heeft voor mogelijke onregelmatigheden aangaande de producten die zijn aangegeven met als land van oorsprong de Nederlandse Antillen en zijn ingevoerd in Nederland (suiker) en Portugal (rijst).

(…) heeft OLAF aan de autoriteiten van de Nederlandse Antillen gevraagd om een onderzoek in te stellen met betrekking tot 24 certificaten inzake suiker (…).

De heer R werd gevraagd of de verzoek om controle die de autoriteiten van Nederland achteraf hebben gedaan, zijn uitgevoerd betreffende de EUR1-certificaten die bij de invoer van suiker in Nederland zijn overlegd.

De heer R heeft aan ons het volgende verklaard:

- volgens hem betreffen de achteraf door de Nederlandse autoriteiten gedane verzoeken om controle eerder alle door de Douane op de Nederlandse Antillen afgegeven certificaten dan een specifiek verzoek, waardoor dit neerkomt op een overbelasting qua werk, waaraan geen gehoor kan worden gegeven;

- (…) heeft de Douane op de Nederlandse Antillen een paar weken geleden de Nederlandse Douane geantwoord inzake een beperkt aantal certificaten;

(…)

Volgens een formulier GSP, verklaringen van de Kamer van Koophandel of een verklaring van de leverancier, werden de EUR1-certificaten door de autoriteiten van de Nederlandse Antillen afgegeven. Door een brand in hun archieven in oktober 1997 is de douane niet in staat om alle documenten te overleggen. Derhalve is het noodzakelijk om de firma’s te vragen om de EUR1 certificaten aan de douane voor de export met bestemming EU te overleggen.

(…)

7. Firma’s

(…)

7.(b) C – S COMPANY

Er is geconstateerd dat de firma’s C N.V. en S N.V. die 19 EUR1-certificaten (...) hebben overlegd, (…) failliet zijn verklaard.

Er werd geconstateerd dat de heer J. B, directeur van C N.V. (…) 14 EUR1-certificaten voor suiker aan de douane op Curaçao in de periode 25/7/1997 tot en met 3/11/1997 heeft overhandigd. In invulkader 7 van het EUR1-certificaat staat vermeld dat de uitvoer overeenkomstig artikel 6 van de Beslissing van de Associatie van 25/7/1991 is uitgevoerd.

Op basis van de documenten van de firma C N.V. hebben de medewerkers van de Commissie kunnen vaststellen dat 14 EUR1-certificaten (…) ten onrechte zijn afgegeven door de Douane van Willemstad omdat de suiker die voor de bewerking is gebruikt afkomstig is uit een derde land (Colombia).

(…)

Derhalve moeten de bovengenoemde certificaten door de Douane van de Nederlandse Antillen worden ingetrokken (…)

9. Conclusies

(...)

Over het algemeen geven alle aanwezigen (Douanekamer: de vertegenwoordigers van de OLAF, de aan de missie toegevoegde Nederlandse deelnemer en vijf vertegenwoordigers van de douane van de Nederlandse Antillen) toe dat de bijlage II van de Beslissing van de Raad no. 91/482/EEG van 25/7/1991 met betrekking tot associatie van LGO-landen bij de EEG niet gemakkelijk is toe te passen, gezien de verschillen in interpretatie van de artikelen 3, 6 en 7.

(…)

Ter beantwoording van de vragen van de controle achteraf van de douaneautoriteiten van Nederland aangaande een aantal van de betreffende certificaten, zullen de douaneautoriteten van de Nederlandse Antillen de intrekking van 14 certificaten bevestigen. (…)”.

2.4. Bij brief van 14 juni 1999 heeft de Inspectie der Invoerrechten & Accijnzen te Curaçao (Nederlandse Antillen) de inspecteur bericht dat naar aanleiding van een controle achteraf is komen vast te staan dat in 1997 enkele EUR.1-certificaten, waaronder de certificaten A 14660 en A 14661, geheel of gedeeltelijk ten onrechte zijn afgegeven omdat is komen vast te staan dat voor de geëxporteerde goederen suiker uit derde landen is gebruikt en “ten onrechte een beroep is gedaan op de cumulatiebepalingen van artikel 6 van bijlage II van het LGO-Besluit”. In dat verband wordt in vermelde brief met betrekking tot het EUR.1-certificaat met nummer A 14660 vermeld dat de op dit certificaat vermelde suiker in de containers CATU 282201-2 en EWLU 223385-4 voldoet aan de oorsprongsbepalingen van het LGO-besluit.

2.5. De onder 2.4 vermelde brief was voor de inspecteur aanleiding om de onder 1.1 vermelde uitnodiging tot betaling vast te stellen.

2.6. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 13 januari 2004 van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding, waarin de Directeur Onderzoek en Operaties naar aanleiding van vragen dienaangaande de inspecteur bericht dat alleen de bevindingen die in het rapport zijn vermeld in punt 7(b) en 9 zonder voorbehoud betrekking hebben op de exporteur van de in geding zijnde goederen.

2.7. Belanghebbende heeft een verslag overgelegd van een bespreking welke op 16 mei 2001 heeft plaatsgevonden tussen gemachtigden van belanghebbende en de destijds bij C betrokken P en C. In dit – niet ondertekende – verslag is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“(…) Daarnaast hebben P en C met M gesproken over het failliet verklaren van S en de oprichting van C (hierna: C). Bij deze doorstart heeft M een ruimhartige lening verstrekt (…). Volgens de heren P en C zou de bedrijfsadministratie van C bij M in A moeten zijn. (…) Met het krediet van M heeft S nieuwe partijen suiker ingekocht en deze via (…) doorverkocht. Deze suiker was zowel afkomstig uit Colombia als uit andere landen. (…) Voordat C met de daadwerkelijke productie en uitvoer van suiker is aangevangen, heeft C de heer B bij de locale douane-autoriteiten en het ministerie van Economische Zaken op de Nederlandse Antillen de benodigde vergunningen aangevraagd (…). Naar aanleiding van deze aanvragen hebben zowel de locale douane-autoriteiten als het Ministerie van Economische Zaken bij C diverse onderzoeken verricht. De douane heeft geconcludeerd dat het een ‘echte fabriek’ betrof en tevens aangemerkt kon worden als een ‘LGO-fabriek’, hetgeen inhoudt dat de douane van mening was dat de bewerkingen die in deze fabriek plaatsvonden tot gevolg hadden dat de eindproducten de oorsprong Nederlandse Antillen (LGO) kregen. (….) Omdat het mengen van suiker afkomstig uit diverse landen gevolgen kon hebben voor de vraag of het eindproduct van oorsprong was uit de Nederlandse Antillen, heeft B voorafgaand aan de productie hierover met de douane overlegd. (…) Wanneer een partij suiker werd geëxporteerd, verzocht B de douane om afgifte van een certificaat EUR.1. De douane controleerde bij export van de suiker hoeveel suiker het betrof en gaf de gevraagde certificaten EUR.1 af. (….) In dit verband deelden P en M tevens mee dat de locale douane-autoriteiten te allen tijde volledig op de hoogte waren van de afkomst van de door C ingekochte suiker en de werkzaamheden die in de betreffende fabriek werden verricht.(…)”

3. Het geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW had moeten worden afgezien van navordering van douanerechten. Subsidiair is in geschil of de uitspraak waarvan beroep en de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd in verband met schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

4. Het standpunt van belanghebbende

4.1. Op grond van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW had niet tot boeking achteraf mogen worden overgegaan.

4.1.1. Er is sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten: in het rapport is aangegeven dat de douane van de Nederlandse Antillen enige weken vóór het onderzoek van de Europese delegatie ten aanzien van een aantal certificaten een antwoord heeft gezonden naar de Nederlandse douane. Deze certificaten, waartoe mogelijk ook de onderhavige behoren, zijn kennelijk beoordeeld en akkoord bevonden. Dit wordt bevestigd door verklaringen van ambtenaren van de FIOD. Dat de inspecteur niet in staat is de betreffende correspondentie over te leggen is niet aan belanghebbende te wijten.

Voorts wordt uit het rapport afgeleid dat de onderhavige certificaten zijn afgegeven op basis van een certificaat van oorsprong Formulier A. Hieruit blijkt dat de bevoegde autoriteiten toegeven en wisten dat ten onrechte EUR.1-certificaten zijn afgegeven op basis van certificaten van oorsprong uit APS-landen. Wanneer een EUR.1-certificaat wordt afgegeven op basis van artikel 6 van bijlage II bij het Associatiebesluit, kan een certificaat van oorsprong Formulier A nooit als basis dienen.

4.1.2. Door de brand in de archieven van de douane op de Nederlandse Antillen kan niet meer worden achterhaald op basis van welke documenten de bevoegde autoriteiten de in geding zijnde certificaten hebben afgegeven. Gemachtigde heeft de personen geïnterviewd die ten tijde van de afgifte van de certificaten de leiding hadden over C. Uit hun verklaringen blijkt dat de douane op de Nederlandse Antillen precies wist wat er zich bij C afspeelde en de benodigde vergunningen had afgegeven om bepaalde bewerkingen te mogen uitvoeren die tot de oorsprong LGO zouden leiden. De douane was volledig op de hoogte van de hoeveelheid suiker die bij C voorhanden was en waar deze suiker vandaan kwam. De douane wist dan ook of had moeten weten dat de in geding zijnde certificaten niet mochten worden afgegeven.

4.1.3. Belanghebbende heeft alles gedaan wat er redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om de juistheid van de overgelegde EUR.1-certificaten te controleren. Zij was volledig te goeder trouw en heeft ook voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte.

4.2. De inspecteur heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) door bij de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW uitsluitend het rapport van de OLAF in zijn beschouwingen te betrekken. In dat rapport zijn echter niet meer dan algemene conclusies vermeld en is niet aangegeven op basis van welke gronden men tot die conclusies is gekomen. Ook heeft de inspecteur niet de door belanghebbende aangereikte gegevens met betrekking tot fraude met zendingen suiker vanuit de Nederlandse Antillen naar Griekenland in zijn afweging betrokken. Verwezen wordt nog naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 mei 2003, zaak C-56/02, waaruit blijkt dat de douane gehouden is zelf gegevens te produceren wanneer deze niet toegankelijk zijn voor de justitiabele.

4.3. Tijdens de zittingen heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.

4.3.1. Ter zitting van 10 februari 2005:

- Zowel bij toepassing van de oude tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW, dat wil zeggen de tekst die tot 19 december 2000 gold, als bij toepassing van de vanaf die datum geldende tekst, dient in het onderhavige geval van navordering te worden afgezien.

- Uiteindelijk is de ongecensureerde tekst van het rapport verkregen, dat wil zeggen een versie waarin geen passages onleesbaar zijn gemaakt.

- De Griekse fraudezaak waarvan in de stukken melding is gemaakt, betrof de export van suiker naar Griekenland. In het “Griekse” dossier komt ook de naam C voor; er was derhalve wel degelijk een link naar de onderhavige zaak, welke de inspecteur had moeten onderzoeken.

4.3.2. Ter zitting van 17 april 2007:

- De stelling van de inspecteur dat de Douanekamer de uitspraak op bezwaar moet vernietigen en de zaak moet terugwijzen naar de inspecteur om het dossier aan de Commissie voor te leggen is niet juist. De Douanekamer is wél bevoegd, in ieder geval in stadium van het geding, om de zaak zelf af te doen.

5. Het standpunt van de inspecteur

5.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat de tekst van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2700/2000 van toepassing is op de onderhavige douaneschuld, welke is ontstaan én nagevorderd vóór de inwerkingtreding van deze verordening.

5.1.2. In aanmerking nemende het arrest van het Hof van Justitie moet worden geconcludeerd dat op grond van (de nieuwe tekst van) artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW niet tot boeking achteraf had mogen worden overgegaan. Uit bedoeld arrest volgt dat de afgifte van een onjuist certificaat EUR.1 door de douane op de Nederlandse Antillen moet worden aangemerkt als een vergissing van deze douaneautoriteiten zelf die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken, tenzij door de inspecteur kan worden bewezen dat het certificaat is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Dat bewijs kan niet worden geleverd. Nu belanghebbende zich voorts voldoende zorgvuldig ervan heeft vergewist dat alle voorwaarden voor een preferentiële behandeling geëerbiedigd werden en ook overigens aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan, moet worden vastgesteld dat het bepaalde in artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW aan navordering in de weg staat.

5.1.3. De beslissing over de toepassing van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW is in artikel 871 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (verder: UCDW) echter voorbehouden aan de Europese Commissie. De Douanekamer is niet bevoegd deze beslissing te nemen, omdat zij dan op de stoel van de Europese Commissie zou gaan zitten. Dit brengt met zich dat de Douanekamer de uitspraak op bezwaar moet vernietigen en de zaak moet terugwijzen naar de inspecteur met opdracht het dossier aan de Commissie voor te leggen.

5.2. Er is niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Bij het opleggen van de uitnodiging tot betaling mocht worden uitgegaan van het antwoord op het verzoek om controle à posteriori. Een eigen onderzoek van de inspecteur naar de wijze waarop het onderzoek door OLAF heeft plaatsgevonden behoefde niet te worden uitgevoerd. Bovendien is het vaste jurisprudentie dat een navordering van rechten bij invoer uitsluitend wordt beheerst door communautaire voorschriften, zodat het afzien van navordering alleen in het licht van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, kan worden beoordeeld. Voor het nationale zorgvuldigheidsbeginsel is dan geen plaats.

5.3. Tijdens de zittingen heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard.

5.3.1. Ter zitting van 10 februari 2005:

- Belanghebbende kon uit de certificaten niet opmaken dat de suiker de oorsprong Colombia had.

- De suiker uit de twee containers ten aanzien waarvan het EUR.1-certificaat 14660 niet is ingetrokken, is niet in de navordering betrokken.

5.3.2. Ter zitting van 17 april 2007:

- Belanghebbende heeft een verzoek in de zin van artikel 239 van het CDW ingediend. Dat verzoek is afgewezen, waarna bezwaar is ingesteld. Dit bezwaar is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Gelet op het oordeel van het Hof van Justitie, als weergegeven onder 1.6, dient in de onderhavige zaak uit te worden gegaan van de tekst van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, zoals deze sedert 19 december 2000 luidt.

6.2. Ter zitting van 17 april 2007 heeft de inspecteur – in aanmerking nemende het arrest van het Hof van Justitie – alsnog geconcludeerd dat het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten in casu niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die belanghebbende niet had kunnen ontdekken, een en ander in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW.

6.3. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle geldende voorschriften inzake de douaneaangifte heeft voldaan, komt de Douanekamer, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, als weergegeven onder 2.1. tot en met 2.7, en op de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandelingen, mét partijen tot het oordeel dat in casu voldaan is aan de voorwaarden waaronder ingevolge van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, tweede tot en met vierde alinea, van het CDW van boeking achteraf moet worden afgezien.

6.4. De Douanekamer volgt de inspecteur niet in zijn stelling dat de zaak naar hem moet worden teruggewezen opdat hij deze op de voet van artikel 871 van de UCDW naar de Europese Commissie verwijst voor afhandeling. In aanmerking nemende dat, als weergegeven onder 6.3., de Douanekamer van oordeel is dat in casu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, noopt deze bepaling daartoe niet. De verplichting tot verwijzing naar de Europese Commissie betreft, gelet op de bewoordingen van deze bepaling, een verplichting ten aanzien van de douane-autoriteit ingeval deze meent dat aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW is voldaan. Deze bepaling houdt geenszins in dat de nationale rechter indien een geschil inzake de toepassing van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW aan hem wordt voorgelegd niet bevoegd zou zijn te oordelen dat aan de voorwaarden van deze bepaling voldaan is en dat derhalve van boeking achteraf moet worden afgezien. De stelling van de inspecteur dat de Douanekamer niet bevoegd zou zijn faalt derhalve. Indien en voorzover de inspecteur heeft bedoeld te stellen dat de Douanekamer – zo hij mét de inspecteur oordeelt dat aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW is voldaan – zelf de zaak naar de Europese Commissie moet verwijzen, faalt dit betoog eveneens, nu de nationale rechter, gelet ook op het bepaalde in artikel 4, derde lid van het CDW, bezwaarlijk als een douaneautoriteit als bedoeld in artikel 871 van de UCDW kan worden aangemerkt.

6.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan belanghebbende is en dat de bestreden uitspraak alsmede de uitnodiging tot betaling moeten worden vernietigd. Belanghebbendes overige grieven behoeven geen behandeling meer.

7. De proceskosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de Douanekamer de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten op 2,5 (punten voor proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak), ofwel € 1.207,50.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de uitnodiging tot betaling;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.207,50 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht ad € 232 te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld op 22 mei 2007 door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, en M.E. van Hilten en E.M. Vrouwenvelder, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst als griffier.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.