Hoge Raad, 14-08-2009, BJ5039, 07/10054
Hoge Raad, 14-08-2009, BJ5039, 07/10054
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2009
- Datum publicatie
- 14 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BJ5039
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2007:BB5012, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 07/10054
Inhoudsindicatie
Douanerechten; artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, CDW, juncto artikel 871 UCDW; rechter is niet aan beoordeling van enige voorwaarde van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, CDW toegekomen, Inspecteur moet de zaak alsnog ter beoordeling voorleggen aan de Europese Commissie. Uniforme toepassing gemeenschapsrecht.
Uitspraak
nr. 07/10054
14 augustus 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 2007, nr. 03/3265 DK, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) gerichte uitnodiging tot betaling van douanerechten.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende is bij aanslagbiljet van 4 augustus 2002 uitgenodigd tot betaling van douanerechten. Het tegen die uitnodiging door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de uitnodiging tot betaling vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading B.V., C-375/07, BNB 2009/112.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 13 augustus 1997 aangifte voor het vrije verkeer gedaan van een zending welke in de aangifte is omschreven als "ruwe rietsuiker, niet gearomatiseerd en zonder toegevoegde kleurstoffen, andere (rendement 92%) als bedoeld bij Tab II, post 1" (hierna: de goederen). Bij de aangifte werd de Nederlandse Antillen vermeld als land van oorsprong en werd aanspraak gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief van nul percent in het kader van de regeling voor Landen en Gebieden Overzee. Ten bewijze van de aangegeven oorsprong van de goederen zijn bij de aangifte certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 overgelegd. De goederen zijn met toepassing van het voormelde preferentiële tarief in het vrije verkeer gebracht.
3.1.2. Naar aanleiding van een communautair onderzoek dat heeft plaatsgevonden op Curaçao, Nederlandse Antillen, heeft de Inspectie der Invoerrechten & Accijnzen te Curaçao bij brief van 14 juni 1999 de Nederlandse douane bericht dat de hiervoor in 3.1.1 vermelde EUR.1-certificaten ten onrechte zijn afgegeven. Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspecteur de in geding zijnde uitnodiging tot betaling vastgesteld.
3.2. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de afgifte van de onjuiste certificaten door de douane op de Nederlandse Antillen moet worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken, zodat in dit geval volgens hem aan alle voorwaarden van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het Communautair douanewetboek (tekst vanaf 19 december 2000, hierna: het CDW) is voldaan en een navordering achterwege had moeten blijven.
Het Hof heeft, in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle geldende voorschriften inzake de douaneaangifte heeft voldaan alsmede gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, met partijen geoordeeld dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden waaronder ingevolge artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, tweede tot en met vierde alinea, van het CDW een boeking achteraf van de douaneschuld achterwege moet blijven. Het Hof heeft vervolgens verworpen de stellingen van de Inspecteur dat ingevolge artikel 871, lid 1, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: de UCDW) de nationale rechter verplicht is een zaak als de onderhavige naar de Inspecteur terug te verwijzen opdat deze op de voet van die bepaling de zaak aan de Europese Commissie voorlegt om een beschikking als bedoeld in artikel 873 van de UCDW te geven over het al dan niet overgaan tot boeking achteraf van de betreffende rechten, dan wel dat de nationale rechter ingevolge artikel 871, lid 1, van de UCDW verplicht is zelf de zaak naar de Europese Commissie te verwijzen voor het geven van een zodanige beschikking. Het Hof heeft daarop de uitnodiging tot betaling vernietigd.
3.3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ingevolge artikel 871 van de UCDW in samenhang met artikel 8:72, leden 1 en 4, van de Awb, niet met voorbijgaan aan de Europese Commissie de uitnodiging tot betaling had mogen vernietigen.
3.3.2. Indien een inspecteur vaststelt dat verschuldigde douanerechten niet of tot een te laag bedrag zijn geboekt doch zijns inziens is voldaan aan de voorwaarden van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het CDW om niet tot navordering over te gaan, mag de inspecteur in een door artikel 871, lid 1, van de UCDW bestreken geval niet zelfstandig besluiten om van navordering af te zien, maar moet de zaak ingevolge laatstgenoemd artikellid ter beslissing worden voorgelegd aan de Europese Commissie, dit met het oog op de verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (vgl. HvJ EG 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher GmbH, C-64/89).
3.3.3. Indien een inspecteur besluit wel tot navordering over te gaan en de daartoe strekkende beslissing wordt aangevochten voor de nationale rechter, kan - en moet - de nationale rechter erop toezien dat een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht is verzekerd, hetgeen in een voorkomend geval kan worden bereikt door het vragen van een prejudiciële beslissing aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (vgl. HvJ EG 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C-419/04). In de onderhavige zaak heeft het Hof dit toezicht niet kunnen uitoefenen. Doordat de Inspecteur zich voor het Hof heeft aangesloten bij het standpunt van belanghebbende met betrekking tot het vervuld zijn van de aanvankelijk in geschil zijnde voorwaarde van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het CDW, viel voor het Hof de taak weg om zich een zelfstandig oordeel te vormen over de grondslag voor navordering.
Hieruit volgt dat het middel terecht wordt voorgesteld. In een geval waarin de inspecteur zich (alsnog) op het standpunt stelt dat aan de voorwaarden voor het afzien van navordering wordt voldaan, dient alsnog te worden gehandeld overeenkomstig de hiervoor in 3.3.2 vermelde regel. Het Hof heeft zulks miskend.
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.
Nu tussen partijen geen geschil bestaat met betrekking tot het vervuld zijn van de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het CDW zal de Hoge Raad de zaak terugverwijzen naar de Inspecteur teneinde deze in de gelegenheid te stellen met inachtneming van de procedure van artikel 871 van de UCDW opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij de uitnodiging tot betaling is vernietigd, en
draagt de Inspecteur op om met inachtneming van dit arrest opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2009.