Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2007, BB5904, 06/00218 en 06/00222

Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2007, BB5904, 06/00218 en 06/00222

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 oktober 2007
Datum publicatie
29 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB5904
Zaaknummer
06/00218 en 06/00222
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.111

Inhoudsindicatie

Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de leegstaande woning binnen twee jaar uitsluitend bestemd is om als eigen woning in gebruik zal worden genomen in de zin van art. 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P06/00218 en P06/00222

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van partijen tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/633 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 6 juli 2006 in het geding tussen

X te Y, belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur,

betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft over 2001 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 39.144 en uit sparen en beleggen van nihil. De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 72.628 en uit sparen en beleggen van f 7.952.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 24 januari 2005 het bezwaar afgewezen.

Bij uitspraak van 2 mei 2006, aan partijen verzonden op 4 mei 2006, heeft de rechtbank het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op f 52.637 en dat uit sparen en beleggen op nihil.

Tegelijk met deze uitspaak over het belastingjaar 2001 heeft de rechtbank uitspraak gedaan voor het belastingjaar 2000.

1.3. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld op 9 juni 2006 (kenmerk 06/00218). De inspecteur heeft op 21 september 2006 een verweerschrift ingediend.

De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld op 14 juni 2006 (kenmerk 06/00222). Belanghebbende heeft op 5 juli 2006 een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de inspecteur. Belanghebbende is bij aangetekend verzonden brieven van 21 december 2006 uitgenodigd de zitting bij te wonen; hij is niet verschenen.

Gelijktijdig met de behandeling van het geschil inzake het belastingjaar 2001 heeft het Hof het geschil inzake het belastingjaar 2000 behandeld. Inzake dat jaar heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan op 12 maart 2007, kenmerk 06/00217.

Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht.

De griffier heeft partijen op 27 februari 2007 geïnformeerd dat het Hof het doen van uitspraak inzake het belastingjaar 2001 zou aanhouden tot na het wijzen van arrest door de Hoge Raad inzake het belastingjaar 1999, rolnummer 41.597.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

2.1.1. Belanghebbende was in 2001 eigenaar van de eigen woning a-straat 6 te Y (Noord-Holland). Op dit adres waren belanghebbende en zijn echtgenote het gehele jaar 2001 (en ook ten tijde van de mondelinge behandeling van het hoger beroep) ingeschreven.

Belanghebbende was in 2001 tevens eigenaar van de woonboerderij b-weg 110 te Z (Groningen) met een WOZ-waarde van f 492.000. Belanghebbende heeft (een gedeelte) van dat pand tot en met 1997 verhuurd als opslagruimte. In de periode 1 september 1999 tot 1 maart 2000 is (een gedeelte) van het pand tijdelijk verhuurd geweest aan iemand die het als woning gebruikte en nadien stond de woonboerderij ter beschikking aan belanghebbende.

Voorts huurde belanghebbende sinds 1999 een appartement in het nieuw gebouwde woonzorgcomplex De C-hof te Z.

Op 5 februari 2002 schreef belanghebbende aan de inspecteur, na een uiteenzetting van diverse omstandigheden rond de gezondheidstoestand van hem en zijn echtgenote en de inschrijving voor de zorgwoning, onder meer:

“De bedoeling was dat ik dan op korte termijn het in mijn bezit zijnde pand aan de B-weg 110 te Z zou betrekken om van daaruit de verdere zorg op me te nemen en toch zelf nog enige rust te krijgen. ... Mijn echtgenote kan dan in het volledig ingerichte appartement verblijven. …

In de loop van dit voorjaar komt B-weg 110 gereed en wordt de huidige woning in Y ontruimd en verkocht.”

2.1.2. De echtgenote van belanghebbende is visueel gehandicapt.

2.1.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte zowel de woning in Y als de woonboerderij in Z aangemerkt als eigen woning (allebei gedurende een deel van het jaar) en hij heeft de rente voor de schulden aangegaan ter verwerving van beide woningen als aftrekbare kosten in mindering gebracht op de overige inkomsten. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur enkel het eigenwoningforfait van de woning in Y in aanmerking genomen voor het gehele jaar.

2.1.4. Partijen hebben ook voor het belastingjaar 1999 een procedure gevoerd met betrekking tot de fiscale positie van B-weg 110 te Z en de aftrekbaarheid van zekere kosten als buitengewone lasten. Op 14 september 2007 heeft de Hoge Raad over deze geschilpunten een beslissing gegeven (rolnummer 41.597, LJN BB3439).

2.2. Het geschil

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning:

- de woonboerderij in Z aangemerkt moet worden als een (leegstaande of in aanbouw zijnde) eigen woning en daarom geen onderdeel vormt van de rendementsgrondslag ter bepaling van de inkomsten uit sparen en beleggen, evenmin als de schuld aangegaan ter verwerving van die woning;

- bedragen aan extra kosten voor verlichting, thuiszorg, eigen bijdrage CAK, huur en energiekosten voor de zorgwoning in De C-hof in aftrek kunnen worden gebracht als buitengewone uitgaven.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning B-weg 110 in Z aangemerkt kan worden als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en wel op grond van het derde lid van dat artikel. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten voor extra verlichting aftrekbaar waren als buitengewone uitgaven.

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Ter zitting heeft de inspecteur onder meer nog verklaard dat hij aanneemt dat de echtgenote van belanghebbende in De C-hof gaat wonen en dat ook belanghebbende de bedoeling heeft in Z te gaan wonen.

2.5. Overwegingen

2.5.1. De inspecteur heeft verklaard dat hij aanneemt dat belanghebbende en zijn echtgenote de bedoeling hadden om op enig moment nabij elkaar te gaan wonen in Z, overeenkomstig de verklaring van belanghebbende dienaangaande. De inspecteur heeft echter betwist dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat in 2001 te verwachten was dat daarvan al binnen twee jaar na afloop van het jaar 2001 sprake zou zijn.

Tegenover deze betwisting heeft belanghebbende zijn in de stukken verwoorde stelling dat een dergelijke bewoning wel te verwachten was niet nader onderbouwd aan de hand van enig document waaruit zou kunnen blijken dat er sprake was van concrete activiteiten om tot bewoning van de woonboerderij als hoofdverblijf over te gaan: hij heeft geen (aanvraag van een) bouwvergunning overgelegd en geen offerte of andere concrete specificatie voor te verrichten werkzaamheden. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er sprake was van enig contact met een makelaar met het oog op verkoop van de woning in Y of enig stuk waaruit een financiële weerslag zou kunnen blijken van zijn uitgesproken bedoelingen. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de woonboerderij in 2001 uitsluitend bestemd was uiterlijk binnen twee jaar na 2001 aan hem als hoofdverblijf ter beschikking te staan.

2.5.2. Ter zake van de aftrekbaarheid van de door belanghebbende als buitengewoon gekwalificeerde uitgaven heeft de Hoge Raad in het genoemde arrest van 14 september 2007, rolnummer 41.597, LJN: BB 3439, uitgesproken dat deze niet als buitengewone last ter zake van ziekte in afrek kunnen worden gebracht. Het Hof ziet geen reden anders te oordelen over de aftrekbaarheid van dergelijke uitgaven op basis van de in 2001 geldende wettelijke regeling voor buitengewone uitgaven.

2.5.3. De rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende er terecht over heeft geklaagd dat hij door de inspecteur niet is gehoord alvorens uitspraak op het bezwaar te doen. Nu belanghebbende in hoger beroep niet heeft gesteld dat het vormverzuim had moeten leiden tot terugwijzen naar de inspecteur, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende dit niet heeft gewild.

2.5.4. Gelet op het voorgaande is de slotsom dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag een juiste toepassing heeft gegeven van de wettelijke regeling en de aanslag over 2001 niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

2.6. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Nu het beroep van belanghebbende niet leidt tot een vermindering van de aanslag, zoals door de rechtbank vastgesteld, komt hij niet in aanmerking voor vergoeding van het ter zake van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht.

Nu de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, is er geen reden van de Staat griffierecht te heffen.

3. De beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de aanslag voor 2001 en de bijkomende beslissingen;

- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.