Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2007, BC2258, 06/00452

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2007, BC2258, 06/00452

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 mei 2007
Datum publicatie
30 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2258
Formele relaties
Zaaknummer
06/00452
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.123

Inhoudsindicatie

Kosten van geldlening in verband met de eigen woning. Belanghebbende is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij ten tijde het doen van de uitgaven ten behoeve van de eigen woning reeds het oogmerk had deze uitgaven te financieren door het afsluiten van een lening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P06/00452

uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/2133 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 22 september 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.313.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 9 februari 2006 de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 29.291. Bij uitspraak van 22 september 2006, aan partijen verzonden 26 september 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 26 oktober 2006.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de inspecteur P, vergezeld van A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1.1. Belanghebbende heeft in 1997 een nieuwbouwwoning, gelegen aan de Q straat te Z (verder: de woning), aangekocht voor een bedrag van f 450.000. De woning is gefinancierd met een hypothecaire geldlening van f 399.000. De eigenwoningschuld van belanghebbende bedroeg per 31 december 1997 f 399.000.

2.1.2. In de jaren 1998 tot en met 2003 heeft belanghebbende de volgende bedragen uitgegeven aan de woning:

1998 Aankoopprijs

Verbouwing etc. f 450.000

f 123.673 cumulatief cumulatief f 450.000 (€ 204.201)

f 573.673 (€ 260.321)

1999 Verbouwing etc. f 4.500 cumulatief f 578.173 (€ 262.363)

2000 Verbouwing etc. f 31.206 cumulatief f 609.379 (€ 276.524)

2001 Verbouwing etc. f 64.464 cumulatief f 673.843 (€ 305.776)

2002 Verbouwing etc. € 1.251 cumulatief € 307.027

2003 Verbouwing etc. € 1.075 cumulatief € 308.102

2.1.3. De verbouwingen tussen 1998 en 2003 heeft belanghebbende gefinancierd met de volgende leningen.

Hypotheek 00.00.00.000/001 € 95.067 (1997, nog te bouwen woning)

Hypotheek 00.00.00.000/002 € 85.992 (1997, nog te bouwen woning)

Hypotheek 00.00.00.000/001 € 11.345 (per 30.05.2000)

Hypotheek 00.00.00.000/000 € 40.160 (per 30.05.2000)

Flexibel krediet 00.00.00.111 € 5.000 (per 07.03.2002)

Flexibel krediet 00.00.00.222 € 20.000 (per februari 2003)

Flexibel krediet 00.00.00.111 saldo per 31.12.2002 € 4.379

Flexibel krediet 00.00.00.222 saldo per 31.12.2003 € 19.873

2.1.4. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2002 heeft belanghebbende een eigenwoningschuld per 31 december 2002 aangegeven van € 236.943. De als eigenwoningschuld voor het jaar 2003 door de inspecteur geaccepteerde schulden met betrekking tot de eigen woning bedroegen medio 2003 € 253.184. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur – na van belanghebbende ontvangen informatie – de eigenwoningschuld vastgesteld op € 253.184.

2.1.5. In september 2003 heeft belanghebbende bij de B-bank een nieuwe hypothecaire lening afgesloten voor een bedrag van € 290.500 waarmee hij het onder 2.1.4. als eigenwoningschuld vermelde bedrag van € 253.184 aan leningen heeft afgelost. Het na de aflossing van de leningen en de betaling van kosten overblijvende bedrag heeft belanghebbende op zijn spaarrekeningen gestort.

2.1.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 26.832 aan aftrekbare kosten van de eigen woning vermeld, uitgaande van een eigenwoningschuld van € 290.500. De inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag de in aanmerking te nemen aftrekbare kosten van de eigen woning op € 26.777 gesteld. Na tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de aftrek hypotheekrente en kosten van geldleningen vastgesteld op € 26.799, uitgaande van een eigenwoningschuld van € 254.259.

2.2. Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de gehele in 2003 aangegane hypotheekschuld van € 290.500 kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld, zodat de door belanghebbende ter zake van deze hypotheekschuld betaalde rente en kosten geheel als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking kunnen worden genomen.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft aan haar oordeel dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

“4.5.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser (Hof: belanghebbende) niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds bij het doen van uitgaven voor zijn woning de bedoeling had deze uitgaven te financieren door middel van een geldlening. Dat wordt niet anders doordat hij ten tijde van de bouw van zijn woning al de bedoeling had de onderhavige verbouwing te doen uitvoeren, aangezien dat voornemen niets zegt over de wijze van financiering van de kosten van die verbouwing. Wellicht waren de kosten van de verbouwing te voren niet te overzien, zoals eiser stelt, maar dat verklaart niet waarom eiser pas in september 2003 de onderhavige geldlening heeft afgesloten, terwijl de verbouwing in oktober 2001 grotendeels was voltooid en hij ook gedurende de verbouwing al verschillende geldleningen had afgesloten. De opvatting dat eiser de gelden aanvankelijk van zichzelf had geleend (…) en naderhand deze lening heeft afgelost, is onjuist, aangezien het niet mogelijk is van jezelf geld te lenen. Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder (Hof: de inspecteur) de eigenwoningschuld per 31 december 2003 terecht vastgesteld op € 254.259. Het gelijk is derhalve aan verweerder.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hoger beroep.

2.5. Relevante bepalingen

2.5.1. Ingevolge artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003; verder: de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning – voor zover hier van belang – het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.

2.5.2. Artikel 3.123 van de Wet bepaalt voorts dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.

2.6. Overwegingen

2.6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor het verwerven, verbouwen en onderhouden van de woning in de jaren 1998 tot en met 2003 € 308.102 heeft uitgegeven. Evenmin is tussen partijen in geschil dat belanghebbende ter financiering van die uitgaven in totaal voor € 254.259 aan hypothecaire en andere leningen heeft afgesloten.

2.6.2. Om het volledige bedrag van de in geding zijnde hypothecaire lening tot de eigenwoningschuld te rekenen is vereist dat dit bedrag is geleend ter verwerving van de woning c.q. voor het verbeteren en onderhouden van de woning. Belanghebbende stelt dat hij bij het afsluiten van de zes (hypothecaire) leningen in de periode van 1997 tot begin 2003 steeds het oogmerk heeft gehad na voltooiing van de geplande verbouwingen van de woning deze leningen te vervangen door één hypothecaire lening, die mede zou omvatten het bedrag dat door hem ter zake van de aankoop en de verbouwingen van de woning uit eigen middelen werd voldaan. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat niet direct een lening voor het volledige bedrag van de aankoop kon worden verkregen en dat door het wisselend verloop van de werkzaamheden aan de woning moeilijk een definitieve financiering was te realiseren. De inspecteur betwist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de uitgaven ter verwerving en verbetering van de woning de bedoeling heeft gehad voor het totale bedrag van die uitgaven een lening af te sluiten.

2.6.3. Vaststaat dat belanghebbende de uitgaven ter verwerving en verbetering van de woning uit eigen middelen heeft voldaan voor zover die uitgaven een bedrag van € 254.259 te boven gingen. Voorts staat vast dat belanghebbende de in geding zijnde hypothecaire lening heeft gesloten circa twee jaar na het doen van de laatste substantiële uitgaven ter verbetering van de woning. Het ligt bij betwisting door de inspecteur op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat niettemin ten tijde van het doen van de onderhavige uitgaven reeds het oogmerk bestond een deel van de uitgaven ‘voor te schieten’ uit eigen middelen in afwachting van het sluiten van een lening die mede die uitgaven zou omvatten.

2.6.4. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. In dit verband acht het Hof van belang het tijdsverloop tussen het doen van uitgaven uit eigen middelen en het afsluiten van de in geding zijnde hypothecaire lening. Voorts acht het Hof van belang dat, naar de verklaring van belanghebbende ter zitting, deze lening pas in 2003 is afgesloten vanwege de gunstige rentevoorwaarden op dat moment en dat bij minder gunstige voorwaarden dat niet in 2003, maar mogelijk in een later jaar zou zijn gebeurd. Met het door belanghebbende gestelde oogmerk acht het Hof in tegenspraak de verklaring van belanghebbende ter zitting dat de oorspronkelijke leningen zijn aangegaan voor een langere periode, waarbij vaste renteperioden zijn overeengekomen van 5, 10 en 15 jaar. Daaruit kan bezwaarlijk worden afgeleid dat belanghebbende ten tijde van het doen van de uitgaven het oogmerk had deze leningen na het afronden van de werkzaamheden aan de woning te vervangen door één lening, waarin ook het uit eigen middelen betaalde bedrag zou zijn begrepen.

2.6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur terecht niet meer aan eigenwoningschuld heeft aanvaard dan een bedrag van € 254.259. In dit verband merkt het Hof nog op dat dit oordeel niet (mede) is gebaseerd op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 december 2004, nr. CPP2004/2764M (BNB 2005/147), zodat in het midden kan blijven of dit besluit in strijd is met de Grondwet, Europese regelgeving of andere internationale wettelijke bepalingen.

2.7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Slotsom

De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

3. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, en M.E. van Hilten en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 21 mei 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.