Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2008, BC4277, 06/00272
Gerechtshof Amsterdam, 08-02-2008, BC4277, 06/00272
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 8 februari 2008
- Datum publicatie
- 13 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BC4277
- Zaaknummer
- 06/00272
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:22, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:12, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 22, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 23
Inhoudsindicatie
Wet woz (tekst vanaf 1999). In een beschikking in de zin van art. 22 Wet woz hoeft de toestandsdatum (de datum waarnaar is beoordeeld in welke staat de onroerende zaak verkeert) niet te worden vermeld, ook al is dit een andere datum dan de waardepeildatum. Nu de uitspraak op bezwaar onduidelijkheid liet bestaan over de gehanteerde toestandsdatum, deed zich een motiveringsgebrek in de zin van art. 7:12, eerste lid, Awb voor. Het Hof laat echter de uitspraak op bezwaar met toepassing van art. 6:22 Awb in stand. Wel wordt de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. De rechtbank heeft niet duidelijk gemaakt op welke wijze de heffingsambtenaar uitvoering had moeten geven aan de uitspraak.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P06/00272
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Rhenen,
de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak no. SBR 06/181 van de rechtbank Utrecht van 1 juni 2006 in het geding tussen
X,
wonende te Z,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking ingevolge artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet woz)met dagtekening 30 juni 2005 de waarde van de onroerende zaak a-laan 1 te P (hierna: de woning) voor het tijdvak dat aanvangt op 1 januari 2005 en naar de waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 192.000.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 12 januari 2006, het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2006, verzonden op 8 juni 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 14 juli 2006, dat op dezelfde dag bij het Hof is ingekomen. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof rekent het ter zitting overgelegde stuk tot de gedingstukken.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1. Belanghebbende heeft op 31 juli 2003 een koop- en aannemingsovereenkomst ondertekend met betrekking tot de woning tegen een bedrag van € 194.500. De woning is in de loop van de jaren 2003 en 2004 afgebouwd en in maart 2004 aan belanghebbende opgeleverd.
2.1.2. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning bij de bestreden beschikking (hierna ook: de woz-beschikking) vastgesteld op € 192.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2003 en daarbij de staat van de woning op 1 januari 2005 (hierna ook: de toestandsdatum) in aanmerking genomen.
2.1.3. In deze beschikking is onder meer het volgende vermeld:
Uitgegaan is van de waardepeildatum 1 januari 2003. (…) Indien onder “ingangsdatum waarde” een andere datum staat als 1 januari 2005, dan geldt deze beschikking vanaf die datum. (…)
Tijdvak van-tot : 01-01-2005 – 01-01-2007
Waardepeildatum: 01-01-2003
Ingangsdatum waarde: 01-01-2005
2.1.4. In zijn bezwaarschrift heeft belanghebbende onder andere gesteld:
Peildatum 1-1-2003
(…) Het object aan de a-laan 1, waarover de WOZ 2005 betrekking heeft, is opgeleverd in het jaar 2004. Dus niet in het jaar 2003. Ik kan niet anders concluderen dat de peildatum per 1-1-2003 betrekking heeft op een nog niet opgeleverd object, hetgeen een drukkend effect heeft op de waarde hiervan. (…) U wordt verzocht de waarde met peildatum 1-1-2003 te verlagen.
2.1.5. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar hierop als volgt gereageerd:
U stelt in het bezwaarschrift het volgende: (…) Het object is opgeleverd in 2004 en niet in 2003. De peildatum per 1-1-2003 heeft betrekking op een nog niet opgeleverd project. (…)
Overwegingen naar aanleiding van uw bezwaar
Op grond van [de Wet woz] wordt de waarde getaxeerd op de waarde in het economische verkeer naar waardepeildatum 1 januari 2003. (…) Deze waarde geldt voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006. (…)
Na uitvoerige heropname van de woning door de taxateur, waarbij in het bijzonder aandacht is geschonken aan de in uw bezwaarschrift genoemde grieven, is het volgende gebleken.
Het bouwjaar is inderdaad niet correct, dit moet 2004 zijn. Dit is aangepast, maar heeft geen invloed op de waarde.
2.2. Geschil
In geschil is of in de woz-beschikking ten onrechte niet is vermeld dat de bij de waardebepaling in aanmerking genomen toestandsdatum van de woning 1 januari 2005 is, en of de vastgestelde waarde van de woning om die reden moet worden verminderd.
2.3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een nieuwe uitspraak op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
2.4 Vast staat dat eisers woning in maart 2004 is opgeleverd. Redelijkerwijs mag er dan van worden uitgegaan dat de woning op waardepeildatum 1 januari 2003 nog niet was gebouwd en dat er derhalve na 1 januari 2003 en voor 1 januari 2005 een wijziging is opgetreden in de staat waarin de bewoning zich bevond.
2.5 In aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2001 [Hof: HR 24 januari 2001, nr. 35.752, BNB 2001/96] en de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2005 [Hof: nr. 02/04231, Belastingblad 2005/693] is de rechtbank van oordeel dat ingeval zich een waardeverandering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ heeft voorgedaan, in de primaire beschikking aangegeven dient te worden naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld. De rechtbank heeft dit oordeel reeds eerder uiteengezet in de uitspraak met LJNnummer LJN AW2525 [Hof: Rb. Utrecht 22 maart 2006, nr. SBR 05/1910, Belastingblad 2006/686].
Nu in de WOZ-beschikking van 30 juni 2005 niet is vermeld naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld, terwijl dat tijdstip evenmin valt af te leiden uit de vermelding van het tijdvak waarvoor de beschikking geldt, moet worden geoordeeld dat de beschikking moet worden aangemerkt als een beschikking ingevolge artikel 22, gelezen in samenhang met artikel 18 van de Wet WOZ, waarbij derhalve als uitgangspunt geldt dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Nu uit de WOZ-beschikking niet is op te maken op welke wijze de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld, moet worden geoordeeld dat deze is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. De omstandigheid dat op 1 januari 2003 eisers woning nog niet was gebouwd maakt dat niet anders, omdat dat niet hoeft te betekenen dat aan de onroerende zaak geen waarde zou kunnen worden toegekend.
2.4. Standpunten van partijen
2.4.1. De heffingsambtenaar is van mening dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, omdat er geen wettelijke verplichting bestaat tot vermelding van de toestandsdatum op een op de voet van artikel 22 juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet woz genomen beschikking. Het niet vermelden van de toestandsdatum op een dergelijke beschikking is volgens de heffingsambtenaar ook niet strijdig met enig beginsel van rechtszekerheid. De heffingsambtenaar heeft daarbij onder andere gewezen op een recentere uitspraak in die zin van de rechtbank Utrecht (d.d. 24 april 2007, nr. SBR 06/1456).
2.4.2. Belanghebbende heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank en zich op het standpunt gesteld dat de vastgestelde waarde van de woning in verband daarmee moet worden verminderd tot € 130.000, hetgeen volgens hem correspondeert met de waarde ervan op 1 januari 2003, op welke datum de woning nog in aanbouw was.
2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning juist is vastgesteld indien bij de bestreden beschikking terecht de staat van de woning op 1 januari 2005 in aanmerking is genomen.
2.4.4. Voor de standpunten van partijen wordt voorts verwezen naar de gedingstukken.
2.5. Relevante bepalingen
De voor het geschil relevante bepalingen van de Wet woz luidden ten tijde van het nemen van de onderhavige beschikking als volgt.
Artikel 18:
1. De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
2. De waardepeildatum ligt twee jaren voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
Artikel 19:
1. Indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld:
a. opgaat in een andere onroerende zaak dan wel in meer onroerende zaken, of
b. wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, of
c. een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid, wordt, in afwijking in zoverre van artikel 18, eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak.
2. Indien een onroerende zaak in het tijdvak waarvoor de waarde is vastgesteld:
a. opgaat in een andere onroerende zaak (…), of
b . wijzigt als gevolg van (…), of
c. een verandering in waarde ondergaat van ten minste (…) wordt, in afwijking in zoverre van artikel 18, eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin de in de onderdelen a of b bedoelde feiten geheel of ten dele hun beslag hebben gekregen dan wel de in onderdeel c bedoelde omstandigheid heeft plaatsgevonden of is gebleken.
Artikel 22:
1. De in artikel 1, tweede lid, bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen, stelt de waarde van de onroerende zaak vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De bij de beschikking vastgestelde waarde geldt voor een tijdvak van twee achtereenvolgende jaren.
Artikel 23:
1. De beschikking bevat in ieder geval:
a. de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de beschikking wordt genomen;
b. een aanduiding van de onroerende zaak;
c. de aan de onroerende zaak toegekende waarde;
d. de waardepeildatum;
e. het kalenderjaar waarvoor de beschikking geldt.
2. Het niet naleven van de voorschriften van het eerste lid brengt geen nietigheid van de beschikking mee.
Artikel 25:
1. Indien de waarde van een onroerende zaak ingevolge artikel 19, tweede lid, is bepaald, stelt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar die waarde vast bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De beschikking geldt, in afwijking van artikel 22, tweede lid, vanaf het in artikel 19, tweede lid, slotzinsnede, bedoelde tijdstip dan wel treedt zij vanaf dat tijdstip in de plaats van de in artikel 22, eerste lid, bedoelde beschikking.
3. De beschikking bevat de in artikel 23 bedoelde gegevens, alsmede een vermelding van het in het tweede lid bedoelde tijdstip.
2.6. Beoordeling van het geschil
2.6.1. Op grond van artikel 18 van de Wet woz wordt de waarde van een onroerende zaak in beginsel bepaald naar de staat waarin deze verkeert op de waardepeildatum, die twee jaren voor de aanvang van het tijdvak ligt waarvoor de waarde wordt vastgesteld. In casu staat echter vast dat de woning op de waardepeildatum (1 januari 2003) nog in aanbouw was en in de loop van de jaren 2003 en 2004 is afgebouwd, waarna de woning in maart 2004 aan belanghebbende is opgeleverd. In de periode van twee jaar voorafgaande aan het begin van het waardetijdvak heeft zich derhalve een wijziging van de woning voorgedaan als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet woz. De waarde van de woning dient in een dergelijk geval op grond van de slotzinsnede van dit eerste lid te worden vastgesteld naar de staat ervan bij het begin van het waardetijdvak, in casu 1 januari 2005. Het standpunt van belanghebbende dat de vastgestelde waarde van de woning moet worden verminderd tot € 130.000 omdat de woning op de waardepeildatum (1 januari 2003) nog in aanbouw was, wordt op deze grond verworpen.
2.6.2. Op de beschikking is vermeld dat deze geldt voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 en dat de waardepeildatum 1 januari 2003 is.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij het nemen van de beschikking de waardebepaling van de woning heeft plaatsgevonden naar de staat ervan op 1 januari 2005; op de beschikking staat dit gegeven echter niet vermeld. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat daaruit niet volgt dat er dan van moet worden uitgegaan dat sprake is van een ingevolge artikel 22 juncto artikel 18, eerste lid, van de Wet woz genomen beschikking. Op grond van de met ingang van 1 januari 1999 geldende bepalingen van de Wet woz kan een initiële beschikking die is genomen op de voet van artikel 22 van die wet – niet in geschil is dat in casu van een dergelijke beschikking sprake is – zowel betrekking hebben op een waardering naar de staat van de onroerende zaak op de waardepeildatum (artikel 18, eerste lid, Wet woz) als op een waardering naar de staat van die zaak bij het begin van het woz-tijdvak (artikel 19, eerste lid, Wet woz). Of artikel 18 dan wel artikel 19, eerste lid, van de Wet woz toepassing vindt, volgt van rechtswege uit de feiten.
2.6.3. De rechtbank heeft ten onrechte aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2001 (BNB 2001/96), omdat dit arrest is gewezen voor de toepassing van de bepalingen van de Wet woz zoals deze golden in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998. In het toenmalige wettelijke stelsel diende een relevante waardewijziging in de periode tussen de waardepeildatum en het begin van het woz-tijdvak nog te worden genomen bij mutatiebeschikking op de voet van artikel 25 van de Wet woz, zodat in het arrest BNB 2001/96 een andere rechtsvraag aan de orde was, namelijk of een aanvankelijk op grond van artikel 22 van de Wet woz genomen beschikking kon worden geconverteerd in een mutatiebeschikking op de voet van artikel 25 van die wet.
2.6.4. Voorts is van belang dat in artikel 23, eerste lid, van de Wet woz, waarin is bepaald welke gegevens in ieder geval in een initiële beschikking moeten zijn opgenomen, niet is voorgeschreven dat de bij de waardebepaling in aanmerking genomen toestandsdatum in de beschikking moet worden vermeld; dit nog daargelaten de omstandigheid dat artikel 23, tweede lid, van de Wet woz uitdrukkelijk bepaalt dat het niet naleven van de voorschriften van het eerste lid geen nietigheid van de beschikking meebrengt. Artikel 23, eerste lid – alsmede artikel 25, derde lid, van de Wet woz voor de mutatiebeschikking – bevat slechts het voorschrift dat moet worden vermeld voor welk kalenderjaar (respectievelijk vanaf welk tijdstip) de beschikking geldt.
2.6.5. Het niet vermelden van de toestandsdatum in de beschikking is niet strijdig met het rechtszekerheidbeginsel, nog afgezien van de vraag (gelet op het wettelijke voorschrift van artikel 23, tweede lid, van de Wet woz) welke gevolgen aan deze constatering zouden moeten worden verbonden. In de onderhavige beschikking is immers vermeld voor welk woz-tijdvak zij van toepassing is, zodat geen onduidelijkheid bestaat over de periode waarvoor deze beschikking is afgegeven. Zoals gezegd volgt van rechtswege uit de feiten of daarbij de staat van de woning op de waardepeildatum, dan wel bij het begin van het woz-tijdvak, in aanmerking moet worden genomen. Wel geldt daarbij uiteraard dat indien in een dergelijk geval de heffingsambtenaar ook na een op dit punt gemaakt bezwaar van belanghebbende in de uitspraak op dat bezwaar geen duidelijkheid verschaft over de in aanmerking genomen toestandsdatum, sprake kan zijn van een motiveringsgebrek in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.6.6. Het Hof is van oordeel dat in casu sprake is van een dergelijk motiveringsgebrek. Belanghebbende heeft immers in zijn bezwaarschrift, zoals weergegeven onder 2.1.4, uitdrukkelijk gesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de woning op de waardepeildatum nog in aanbouw was. In de uitspraak op bezwaar is hierop slechts geantwoord dat het vermelde bouwjaar van de woning is aangepast, maar dat deze correctie geen invloed heeft op de waarde van de woning, zonder dat deze conclusie wordt gemotiveerd. Belanghebbende heeft zich in beroep erover beklaagd dat de heffingsambtenaar geen consequenties heeft verbonden aan zijn stellingen ter zake.
Ondanks dit motiveringsgebrek laat het Hof de uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand, omdat is gebleken dat belanghebbende door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld. Het Hof komt tot dit oordeel omdat partijen eenparig van opvatting zijn dat de woning bij de onderhavige beschikking op de juiste waarde is vastgesteld indien daarbij de toestandsdatum 1 januari 2005 in aanmerking dient te worden genomen – het Hof heeft geen reden partijen hierin niet te volgen – , en toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet woz van rechtswege geschiedt, terwijl ook overigens het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt. Een andere uitkomst dan de ongegrondverklaring van het bezwaar was derhalve niet mogelijk geweest. Aan de vraag of deze gang van zaken aanleiding geeft de heffingsambtenaar te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden komt het Hof niet toe, omdat de rechtbank reeds (op andere gronden) in die zin heeft beslist, de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht bij gegrondverklaring van het beroep uit de wet voortvloeit en toepassing van deze bepaling in een dergelijk geval per instantie dient te worden beoordeeld.
2.6.7. Overigens merkt het Hof het volgende op. De rechtbank had niet in het midden mogen laten welke gevolgen zij uiteindelijk verbindt aan haar constateringen dat het er enerzijds voor moet worden gehouden dat sprake is van een beschikking op de voet van artikel 22 juncto artikel 18, eerste lid, van de Wet woz, hetgeen lijkt te wijzen op het oordeel dat de beschikking moet worden aangepast naar een waardebepaling van de woning naar de toestandsdatum 1 januari 2003, en anderzijds het oordeel dat de beschikking is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, welk oordeel tot gevolg lijkt te moeten hebben dat de beschikking moet worden vernietigd. Door te volstaan met vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de opdracht aan de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak te doen, is niet duidelijk op welke wijze de heffingsambtenaar aan de uitspraak uitvoering had moeten geven.
2.7. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de terugwijzing betreft. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigen.
In de omstandigheid dat de in geschil zijnde uitspraak op bezwaar een motiveringsgebrek bevat als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en de heffingsambtenaar pas in beroep dit gebrek heeft hersteld, terwijl een adequate tijdige motivering door de heffings-ambtenaar wellicht de beroepsprocedure en daarmee ook de hierop gevolgde procedure in hoger beroep had kunnen voorkomen ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt deze vergoeding vastgesteld op afgerond € 24 voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep (reis Rhenen naar Amsterdam v.v. per openbaar vervoer, laagste klasse). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
3. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
- bevestigt de uitspraak van de heffingsambtenaar;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 24 en wijst de gemeente Rhenen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden.
Aldus vastgesteld door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, P.M.F. van Loon en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 8 februari 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.