Rechtbank Utrecht, 22-03-2006, AW2525, SBR 2005-1910
Rechtbank Utrecht, 22-03-2006, AW2525, SBR 2005-1910
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 22 maart 2006
- Datum publicatie
- 20 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2006:AW2525
- Zaaknummer
- SBR 2005-1910
Inhoudsindicatie
Niet vermelden van toestandsdatum in WOZ-beschikking; uit beschikking is niet op te maken op welke wijze de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld. Strijd met rechtzekerheidsbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: SBR 2005/1910
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Utrecht, in het geding tussen:
[X te Z]
en
de heffingsambtenaar van [P],
verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het beroep richt zich tegen verweerders uitspraak van 13 juni 2005, waarbij verweerder eisers bezwaren tegen zijn beschikking van 28 februari 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij deze beschikking is op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van eisers woning aan [a-straat 1] naar de waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op [€ a,=]
1.2 Het beroep is op 31 januari 2006 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door [Y te Z]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A], werkzaam bij [P], en [B]
2. OVERWEGINGEN
2.1 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de peildatum, en niet (ook) de toestandsdatum op de beschikking heeft vermeld. Verder heeft verweerder naar de mening van eiser ten onrechte gesteld dat de waardepeildatum gelijk is aan de toestandsdatum. Eiser heeft voorts gesteld dat de waarde van de woning moet worden bepaald naar de staat waarin de woning zich bevond op de waardepeildatum (1 januari 2003). Aangezien de woning op dat moment nog niet was gebouwd en er op dat moment nog geen huurcontract was afgesloten, kan de uitspraak niet in stand blijven, aldus eiser.
2.2 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de Wet WOZ niet verplicht tot het opnemen van een toestandsdatum in het geval toepassing wordt gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat het duidelijker zou zijn geweest als de toestandsdatum ook in die situatie zou worden vermeld, maar dat haar computersysteem die mogelijkheid niet kent. Ten slotte heeft verweerder er op gewezen dat eiser duidelijk moet zijn geweest dat de waarde niet werd bepaald naar de datum 1 januari 2003, omdat de bouw van de woning eerst in 2003 is gestart.
2.3 Uit de gedingstukken blijkt dat de huurovereenkomst is ingegaan op 20 december 2003, zodat er - mede gelet op hetgeen partijen hebben gesteld - redelijkerwijs van uitgegaan mag worden dat de woning op 1 januari 2003 nog niet (volledig) was gebouwd en dat er derhalve na 1 januari 2003 (en voor 1 januari 2005) een wijziging is opgetreden in de staat waarin de woning zich bevond.
2.4 Artikel 18 van de Wet WOZ - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
1. De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
2. De waardepeildatum ligt twee jaren voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ is bepaald dat, indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, in afwijking in zoverre van artikel 18, eerste lid, de waarde wordt bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak.
2.5 Niet in geding is dat de waardepeildatum in casu 1 januari 2003 is en dat het tijdvak waarvoor deze waarde geldt de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2007 betreft.
Vast staat voorts dat de onderhavige onroerende zaak is gewijzigd in de periode voorafgaand aan het begin van het tijdvak. Hieruit volgt dat het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ van toepassing is.
2.6 Artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ geeft als hoofdregel dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
In afwijking hiervan bepaalt artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ dat de waarde van de zaak wordt bepaald naar de staat bij het begin van het tijdvak (1 januari 2005) in geval van onder meer bouw.
In het onderhavige geval is sprake van een bepaling van de waarde van de onroerende zaak naar de staat waarin de onroerende zaak zich bevindt op 1 januari 2005 naar de waardepeildatum 1 januari 2003.
Op de WOZ-beschikking van 28 februari 2005 is vermeld dat de waarde is vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 2003. Niet is vermeld de datum 1 januari 2005 als de toestanddatum. Hoewel deze laatste vermelding anders dan in het geval van artikel 25 van de Wet WOZ juncto artikel 19, tweede lid, van de Wet WOZ niet door de wetgever verplicht is gesteld, is de rechtbank, in aansluiting op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2001, gepubliceerd in Belastingblad 2001/547, en het arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 maart 2005, www.rechtspraak.nl, LJN AT3322, evenwel van oordeel dat ook ingeval zich een waardeverandering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet WOZ heeft voorgedaan, aangegeven dient te worden naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld.
Nu in de WOZ-beschikking niet is vermeld naar welk tijdstip de staat van de onroerende zaak voor de waardering is beoordeeld, terwijl dat tijdstip evenmin valt af te leiden uit de vermelding van het tijdvak waarvoor de beschikking geldt, moet worden geoordeeld dat de beschikking moet worden aangemerkt als een beschikking ingevolge artikel 22 juncto artikel 18 van de Wet WOZ, waarbij derhalve als uitgangspunt geldt dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Nu uit de WOZ-beschikking niet is op te maken op welke wijze de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld, moet worden geoordeeld dat deze is genomen in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. De omstandigheid dat op 1 januari 2003 eisers woning nog niet was gebouwd maakt dat niet anders, omdat dat niet hoeft te betekenen dat aan de onroerende zaak geen waarde zou kunnen worden toegekend.
Voorts moet de omstandigheid dat het geautomatiseerde systeem van verweerder het kennelijk niet mogelijk maakt de toestanddatum ook in een dergelijke situatie te vermelden naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder blijven.
2.7 Gelet op het vorenoverwogene is er dan ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 10,50 als reiskosten.
3. BESLISSING
De rechtbank te Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt de uitspraak op bezwaar,
3.3 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad ? 37,- aan hem vergoedt, te betalen door [P],
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van ? 10,50, te betalen door [P].
Aldus gewezen door mr. H.J.H. van Meegen, als voorzitter, en mr. M.H.F. van Vugt en mr. M.P. van der Burg, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2006.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.