Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2008, BC6724, 06/00012
Gerechtshof Amsterdam, 10-03-2008, BC6724, 06/00012
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 maart 2008
- Datum publicatie
- 19 maart 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BC6724
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BK0281, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 06/00012
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag fosfaatheffing ten onrechte opgelegd. De inspecteur heeft de aanvoer van een belastbare hoeveelheid mineralen niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P06/00012
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/1469 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 8 december 2005 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 mei 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een naheffingsaanslag opgelegd in de fosfaatheffing van € 3.654.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 25 maart 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 8 december 2005, op 13 december 2005 aan partijen verzonden, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld welk beroep op 4 januari 2006 bij het Hof is binnengekomen. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
Met inachtneming van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover in hoger beroep niet bestreden, en gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting gaat het Hof uit van de volgende feiten.
2.1.1. Belanghebbende heeft 10.34.00 hectare grasland in eigendom. Belanghebbende heeft aan [A] van [B] B.V. te [Q] opdracht gegeven kalirijke mest (kalverslib) op zijn land uit te rijden die weinig fosfaat en stikstof zou bevatten. [A] heeft hiertoe [C] B.V. te R, een mestleverancier benaderd.
2.1.2. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van een verfijnde aangifte MINAS voor het jaar 2002. Belanghebbende heeft zowel ter zake van de fosfaatheffing als de stikstofheffing een nihilaangifte gedaan, die door de inspecteur op 2 september 2003 is ontvangen.
2.1.3. Belanghebbende heeft een vijftal afleveringsbewijzen ontvangen met als laatste vier cijfers van het bonnummer respectievelijk 5704, 5705, 7107, 7236 en 7237. Op de afleveringsbewijzen staat vermeld dat zij betrekking hebben op leveringen van dierlijke meststoffen op het adres van belanghebbende. Op de afleverbewijzen is het netto gewicht van de lading vermeld, alsmede de code van de monsternemer. De afleveringsbewijzen zijn gedateerd 10 juni 2002 en er staat een handtekening onderaan die bewijzen op de plaats van de leverancier en de afnemer.
2.1.4. Op basis van de afleveringsbewijzen en de analyses heeft de inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag fosfaatheffing opgelegd gebaseerd op een aangevoerde hoeveelheid fosfaat van 1.167 kilogram en een afgevoerde hoeveelheid fosfaat van 761 kilogram, per saldo 406 kilogram. De verschuldigde fosfaatheffing is berekend op een bedrag van € 3.690,54 (inclusief verzuimboete van € 36,54).
2.1.5. Bij uitspraak op bezwaar is de opgelegde boete vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.2. Het geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag fosfaatheffing terecht is opgelegd.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Aan deze beslissing liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag:
4.6. Eiser (Hof: belanghebbende) stelt dat hij niet de opdracht heeft gegeven om fosfaatrijke mest op zijn land aan te brengen. Pas op het moment dat hij aan de hand van de onder 2.4. vermelde afleveringsbewijzen de verfijnde aangifte MINAS deed werd het hem duidelijk dat er iets niet in orde was. Eiser heeft hierop contact gezocht met [A] van [B] B.V. en met de leverancier van de mest [C] B.V. [C] B.V. gaf te kennen dat hij de bonnen met de nummers 5704 en 7107 diende te retourneren en dat dan alles in orde zou komen. Na retourzending deelde [C] B.V. eiser mede dat de bonnen te laat geretourneerd waren om nog correcties te kunnen doorvoeren. Eiser heeft aangifte gedaan aan de hand van de afleveringsbewijzen met de bonnummers 5705, 7236 en 7237. Eiser stelt voorts dat het hem volstrekt onduidelijk is of er mest op zijn land is uitgereden. De afleveringsbewijzen zijn eind 2002 bij hem in de brievenbus gedaan, zodat hij ook nooit had kunnen weten hoeveel mest er op zijn land was aangebracht. De afleveringsbewijzen zijn bovendien vervalst. De handtekeningen die op de afleveringsbewijzen bij afnemer zijn geplaatst zijn niet door hem gezet. Voor de vrachtkosten is € 400 aan [B] B.V. betaald.
4.7. Verweerder (Hof: de inspecteur) stelt dat na het controleren van de aangifte is vastgesteld dat het bedrijf van eiser over het jaar 2002 een fosfaatoverschot heeft opgebouwd van 406 kilogram. De controle heeft plaatsgevonden aan de hand van de onder 2.4. (Hof: 2.1.3 hierboven) genoemde afleveringsbewijzen en analyserapporten van de bemonstering van mestleveringen, waarvan verweerder ter zitting enkele schermprinten heeft overgelegd. De naheffingsaanslag fosfaatheffing is hierop gebaseerd.
De rechtbank heeft verweerder er ter zitting opgewezen dat het voor een goede beoordeling van het geschil noodzakelijk is dat een dergelijke rapportage de rechtbank tijdig ter beschikking wordt gesteld, niet in de laatste plaats omdat hij van belang kan zijn bij de beoordeling van de juistheid van de aangifte. In dit verband wijst de rechtbank nog op het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb.
4.8. Gelet op het feit dat eiser [B] B.V. opdracht heeft gegeven ervoor te zorgen dat mest op zijn land werd uitgereden, op het feit dat eiser [B] B.V. daarvoor een vergoeding heeft betaald en op het feit dat eiser verfijnde aangifte MINAS heeft gedaan aan de hand van het onder 4.6. genoemde drietal afleveringsbewijzen, acht de rechtbank het aannemelijk dat in het jaar 2002 fosfaatrijke mest op het land van eiser is uitgereden. Dat eiser de opdracht heeft gegeven om kalirijke mest te leveren, alsmede de stelling van eiser dat hij pas eind 2002 de beschikking heeft gekregen over de afleveringsbonnen zodat hij niet eerder zou kunnen hebben constateren dat fosfaatrijke mest zou zijn uitgereden kunnen hier niet aan af doen. Ook de verklaring van eiser dat de handtekeningen op de afleveringsbewijzen zijn vervalst, aan welke verklaring de rechtbank geloof hecht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij tekent de rechtbank aan dat eiser, door geen zorg te dragen voor een adequate en tijdige controle op de uitvoering van de opdracht, bewust het risico heeft aanvaard dat hem feitelijk iets anders werd geleverd dan waartoe hij de opdracht had gegeven. Mede gelet op de verantwoordelijkheden die eiser op grond van het Besluit heeft ten aanzien van het bijhouden van een mestboekhouding, alsmede ten aanzien van het op een correcte wijze opmaken van afleveringsbonnen, dienen de gevolgen van deze handelwijze voor wat de fiscale verplichtingen betreft voor rekening van eiser te blijven. Voor zover eiser een beroep doet op wanprestatie van [B] B.V. of van [C] B.V., dient hij zich tot hen te richten.
4.9. Nu eiser de juistheid van de analyseresultaten op zichzelf niet heeft bestreden, kan naar het oordeel van de rechtbank uit de onder 2.4. genoemde analyserapporten worden afgeleid dat eiser een bedrag aan fosfaatheffing overeenkomend met een fosfaatoverschot van 406 kilogram te weinig op aangifte heeft voldaan. De naheffingsaanslag is derhalve terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. (…)
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.5. Relevante bepalingen
2.5.1. Artikel 22 van de Meststoffenwet luidt, voor zover hier van belang:
"Ten aanzien van een tijdig daartoe aangemeld bedrijf worden, indien aan alle overige ter zake bij of krachtens deze wet gestelde regels wordt voldaan, (...) regulerende heffingen [geheven] ter zake van het aanvoeren van mineralen door het feitelijk van een derde of van een ander bedrijf afnemen van in bijlage D als aanvoerpost benoemde producten of dieren. De heffingen worden geheven onder de naam "verfijnde mineralenheffingen"."
2.5.2. Op grond van artikel 23 van de Meststoffenwet wordt onder andere een heffing opgelegd naar de belastbare hoeveelheid mineralen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.
2.5.3. Artikel 24 van de Meststoffenwet bepaalt met betrekking tot de bepaling van de belastbare hoeveelheid mineralen, in casu fosfaat:
"De belastbare hoeveelheid mineralen wordt bepaald door achtereenvolgens:
a. bij elkaar op te tellen:
1°. de hoeveelheid aangevoerde mineralen en
2°. (...)
b. de overeenkomstig onderdeel a berekende hoeveelheid te verminderen met:
1°. de hoeveelheid afgevoerde mineralen en
2°. het toelaatbare mineralenverlies."
2.5.4. Op grond van artikel 28 van de Meststoffenwet dient de verschuldigde fosfaatheffing
na afloop van het kalenderjaar op aangifte te worden voldaan.
2.5.5. De administratieve verplichtingen die de producent, de leverancier en de afnemer van dierlijke meststoffen in acht dienen te nemen zijn neergelegd in het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (hierna: het Besluit). Artikel 7 van het Besluit bepaalt:
"1. Bij aflevering van dierlijke meststoffen wordt door de leverancier en de afnemer een afleveringsbewijs opgemaakt.
2. Het afleveringsbewijs vermeldt onder meer:
a. de in bijlage C bij de wet genoemde mestcode die op de afgeleverde dierlijke meststoffen van toepassing is;
b. het gewicht van de afgeleverde dierlijke meststoffen;
c. de mestnummers waaronder de leverancier en de afnemer bij het Bureau Heffingen zijn geregistreerd;
d. de naam en het adres van de leverancier en de afnemer.
3. Het afleveringsbewijs wordt overeenkomstig de daarbij aangegeven wijze, volledig en naar waarheid ingevuld en door de leverancier en de afnemer ondertekend.
4. De leverancier dient het origineel van het afleveringsbewijs binnen twee weken na de aflevering van de dierlijke meststoffen in bij het Bureau Heffingen.
5. Zowel de leverancier als de afnemer bewaart gedurende vijf jaren een afschrift van het afleveringsbewijs.
6. Indien het gewicht van de afgeleverde dierlijke meststoffen is bepaald door weging, wordt het bewijsstuk houdende het nettogewicht van de dierlijke meststoffen gedurende vijf jaren bewaard door de leverancier. Indien de dierlijke meststoffen, bedoeld in de vorige volzin, worden afgeleverd aan een afnemer, zijnde een intermediaire onderneming, wordt het in de vorige volzin bedoelde bewijsstuk gedurende vijf jaren bewaard door de afnemer."
2.6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.6.1. Het Hof stelt voorop dat nu de inspecteur wenst af te wijken van de door belanghebbende ingediende nihilaangifte, het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat in het onderhavige jaar sprake is geweest van een belastbare hoeveelheid mineralen, in casu toegespitst op de aanvoer van mineralen. Hiertoe heeft de inspecteur een vijftal afleveringsbonnen overgelegd en schermprinten van analyserapporten van de bemonstering van mestleveringen. Op grond hiervan is de inspecteur van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de gestelde aanvoer van mineralen heeft plaatsgevonden.
2.6.2. Belanghebbende betwist dat een levering van dierlijke meststoffen heeft plaatsgevonden nu hij noch zijn echtgenote zintuiglijk hebben kunnen waarnemen dat er mest over zijn land is uitgereden. Daarnaast heeft belanghebbende verklaard de afleveringsbewijzen genoemd in onderdeel 2.1.3 nimmer te hebben ondertekend.
2.6.3. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat aan belanghebbende dierlijke meststoffen zijn geleverd en dat die meststoffen op de grond van belanghebbende zijn aangebracht. In dit verband acht het Hof van belang dat belanghebbende een opdracht tot levering van dierlijke mest heeft gegeven aan [B] B.V., dat hij [B] B.V. hiervoor € 400 heeft betaald en dat hij voor het betreffende jaar aangifte MINAS heeft gedaan.
2.6.4. Uitgaande van het feit dat belanghebbende dierlijke meststoffen heeft afgenomen dient de vraag te worden beantwoord of die afname van een zodanige aard en omvang is dat belanghebbende ter zake fosfaatheffing verschuldigd is geworden. Ten aanzien van de door de inspecteur met betrekking tot de leveringen van mest aan belanghebbende overgelegde afleveringsbewijzen heeft belanghebbende gesteld dat die bewijzen niet door hem zijn ondertekend. De inspecteur heeft ter zitting erkend dat de handtekening op die bewijzen niet op de handtekening van belanghebbende lijkt. Artikel 7 van het Besluit bepaalt dat afleveringsbewijzen door de leverancier en afnemer moeten worden ondertekend. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat op basis van de afleveringsbewijzen leveringen van mest tot de daarin genoemde hoeveelheden hebben plaatsgevonden. Het door de inspecteur aangevoerde argument dat in het verleden ook afleveringsbewijzen zijn gebruikt waarop geen handtekening van belanghebbende is opgenomen doet hier niet aan af nu dit niet relevant is voor het heffingsjaar 2002. Uit een en ander volgt dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ter zake van de aanvoer van mest fosfaatheffing is verschuldigd geworden.
2.6.5. Uit het onder 2.6.3 en 2.6.4 overwogene volgt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
2.7. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en dat de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag dienen te worden vernietigd.
2.8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140.
Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 10 maart 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.