Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2008, BG0468, 07/00488

Gerechtshof Amsterdam, 15-10-2008, BG0468, 07/00488

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 oktober 2008
Datum publicatie
22 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BG0468
Formele relaties
Zaaknummer
07/00488
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.2, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.4

Inhoudsindicatie

Exploitatie windturbine dient naar zijn aard te worden gekwalificeerd als het drijven van een onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 07/00488

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,

de inspecteur.

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/4073 van de rechtbank Haarlem van 27 juni 2007 in het geding tussen

de inspecteur

en

[X], wonende te [Z],

belanghebbende,

gemachtigden mr. C.A. Splunter en M. Brugman.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 18 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (verder IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.682.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 februari 2006, de aanslag gehandhaafd.

Bij uitspraak van 27 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.880, de inspecteur veroordeeld in belanghebbendes proceskosten en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 31 juli 2007, bij het Hof op dezelfde datum ingekomen.

Namens belanghebbende is een verweerschrift ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. Omtrent de feiten heeft de rechtbank het volgende vastgesteld:

2.1. [Belanghebbende] exploiteert in maatschapverband te samen met zijn echtgenote een bloemenkwekerij.

2.2. In 2001 wordt een aanvang gemaakt met een investering in een windturbine. Het bedrag van de investering bedraagt uiteindelijk, na aftrek van verkregen subsidies, (afgerond) € 545.560. De windturbine is geplaatst op een stuk grond dat behoort tot [belanghebbendes] privévermogen. In 2002 is de windturbine gereedgekomen en in gebruik genomen.

2.3. In juni 2001 heeft [belanghebbende] de elektriciteit die de turbine zal opwekken vanaf het moment van ingebruikneming tot een tijdstip dat 10 jaar daarna is gelegen, bij voorbaat verkocht aan N.V. Nutsbedrijf Regio Eindhoven.

2.4. [Belanghebbende] heeft ter zake van de windturbine een contract afgesloten met een onderhoudsbedrijf. Zelf mag hij geen onderhoud aan de turbine verrichten. De turbine is volledig computergestuurd en staat in verbinding met het onderhoudsbedrijf. Storingen aan de turbine worden automatisch, zonder tussenkomst van [belanghebbende], aan het onderhoudsbedrijf doorgegeven.

2.5. In zijn aangifte inkomstenbelasting 2002 heeft [belanghebbende] een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven van € 14.880. [Belanghebbende] heeft de windturbine en de daarmee samenhangende schulden gerekend tot de grondslag voor zijn inkomen uit sparen en beleggen.

2.6. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de inspecteur] zich op het standpunt gesteld dat het resultaat uit de exploitatie van de windturbine, groot € 802, winst uit een door [belanghebbende] gedreven onderneming vormt. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ( € 14.880 + € 802 =) € 15.682.

2.2. De hiervoor vermelde feiten zijn niet in geschil, zodat het Hof ook daarvan zal uitgaan.

Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe:

2.2.1. Belanghebbende heeft eerder een windturbine geëxploiteerd; zij het dat deze beduidend kleiner was. De vorige turbine leverde (nagenoeg) uitsluitend energie aan belanghebbendes (eigen) agrarische onderneming.

2.2.2. Belanghebbende heeft zich voorafgaande aan de aanschaf van de windturbine laten voorlichten door Stichting Windenergie Noord-Nederland (verder de Stichting).

2.2.3. Nadat belanghebbende besloten had in een windturbine te investeren heeft de Stichting voor de noodzakelijke vergunningen gezorgd, de bouw geregeld en voor de afnemer van de energie gezorgd.

2.2.4. De windturbine is met een lening van ING Bank gefinancierd.

2.2.5. In augustus 2002 is de windturbine opgeleverd en in gebruik genomen.

2.2.6. In augustus 2012, dat wil zeggen 10 jaar na de ingebruikneming van de windturbine, heeft belanghebbende de keuze om hetzij de overeenkomst met N.V. Nutsbedrijf Regio Eindhoven (verder NRE) (stilzwijgend) te verlengen, hetzij met een andere afnemer van energie een dergelijke overeenkomst te sluiten. De prijs die hij alsdan voor de te leveren elektriciteit kan bedingen hangt af van de ontwikkelingen op de energiemarkt.

2.3. Tussen partijen is in hoger beroep - net als in eerste aanleg - in geschil het antwoord op de vraag of de opbrengsten uit de exploitatie van de windturbine voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming (‘box 1’), zoals de inspecteur stelt, dan wel dat de windturbine deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (‘box 3’), hetgeen belanghebbende verdedigt.

2.4. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

2.5.1. Van een onderneming voor de toepassing van de Wet is sprake indien door middel van een organisatie van arbeid en kapitaal aan het maatschappelijke productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om, en in de (redelijke) verwachting, daarmee winst te behalen.

2.5.2. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof vast dat belanghebbende een aanzienlijke investering heeft gedaan in een windturbine. De met die turbine op te wekken energie is ingevolge een daartoe tevoren gesloten overeenkomst aan een transporteur van energie, een netwerkbedrijf, verkocht. In dat kader is voor een periode van 10 jaar een vaste prijs per kwh afgesproken. De hoeveelheid te leveren energie en daarmede de te behalen omzet is afhankelijk van de hoeveelheid wind en van het storingsvrij functioneren van de turbine, waarvan de economische levensduur en de restwaarde onzeker zijn. Belanghebbende heeft zich verzekerd tegen een groot aantal risico’s, maar bepaalde calamiteiten, zoals blikseminslag, zijn daarvan uitgezonderd. Belanghebbende is tevens verantwoordelijk voor het onderhoud van de turbine.

Het voorgaande betekent dat sprake is van een windturbine die voor rekening en risico van belanghebbende een goed produceert dat op een markt wordt afgezet.

Vaststaat tevens dat belanghebbende in het verleden reeds een windturbine heeft geëxploiteerd, uit dien hoofde dus over enige ervaring op dat gebied beschikte, en dat hij zich betreffende de bouw, financiering en exploitatie van de onderhavige windturbine door een deskundige heeft laten voorlichten en begeleiden.

Voorts begrijpt het Hof - mede uit hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard - dat belanghebbende het aanvragen van de noodzakelijke vergunningen, het (doen) bouwen van de turbine en het vinden van een afnemer voor de geproduceerde energie aan de Stichting - in ieder geval aan een derde - heeft uitbesteed. Dit alles overigens onder verantwoordelijkheid van belanghebbende.

Van belang is ook nog dat belanghebbende omstreeks augustus 2012 de mogelijkheid heeft om aan een ander netwerkbedrijf dan NRE de opgewekte stroom te verkopen en dat hij alsdan een prijsrisico loopt.

2.5.3.1. De hiervoor vermelde feiten houden in dat belanghebbende, die ook zelf over enige kennis althans ervaring op het gebied van windenergie beschikt, een omvangrijke kapitaalinvestering heeft gedaan en met behulp van de diensten van derden, op onder meer het gebied van vergunningen en het onderhoud van de turbine, windenergie is gaan produceren. Gelet ook op de bundeling van diverse complexe productiefactoren, de met de exploitatie van de windturbine gemoeide risico’s (zoals windopbrengst, blikseminslag en – op middellange termijn – de concurrentie van andere aanbieders), de voor de exploitatie vereiste deskundigheid en het voor rekening en verantwoordelijkheid van belanghebbende komen van het inhuren van diensten van bij de exploitatie van de windturbine betrokken derden, dient de exploitatie naar zijn aard te worden gekwalificeerd als het drijven van een onderneming.

2.5.3.2. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende – in ieder geval tot medio 2012 – één afnemer heeft en zich naar buiten toe niet als ondernemer presenteert, omdat zulks in dit geval uit de aard van de bedrijfsactiviteit lijkt voort te vloeien en omdat de omstandigheid dat er één afnemer is ook overigens en op zichzelf niet aan de aanwezigheid van een onderneming in de weg behoeft te staan. Aan de aanwezigheid van een onderneming staat ook niet de omstandigheid in de weg dat als zich met betrekking tot de turbine geen technische storingen voordoen, belanghebbende daar – naar hij heeft verklaard en naar het Hof aannemelijk acht – verder weinig tijd en/of aandacht aan behoeft te besteden.

2.5.4. Op basis van het hiervoor in 2.5.1 tot en met 2.5.3.2. overwogene concludeert het Hof dat belanghebbende een aan het maatschappelijk verkeer deelnemend productiebedrijf exploiteert en dat hij ondernemersrisico’s loopt. Nu niet in geschil is dat van deze exploitatie redelijkerwijs positieve opbrengsten zijn te verwachten, moet dit bedrijf worden aangemerkt als een - afzonderlijke - onderneming in de zin van de Wet. Voor belanghebbende vormt deze onderneming een bron van inkomen.

2.6. Belanghebbende heeft ter zitting opgemerkt dat het hem is opgevallen dat de Belastingdienst in Noord-Holland met betrekking tot het ondernemerschap van exploitanten van windmolens verschillende standpunten heeft ingenomen. Voor zover hij hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt om dit beroep te kunnen honoreren.

2.7. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Niet in geschil is dat alsdan de aanslag (en de uitspraak op bezwaar) juist is (zijn).

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. P.F. Goes, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.