Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2008, BG5677, 08-00302
Gerechtshof Amsterdam, 24-11-2008, BG5677, 08-00302
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 november 2008
- Datum publicatie
- 3 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5677
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN3840, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 08-00302
Inhoudsindicatie
Betaling van op aangifte verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting in één bedrag met vermelding van de aangiftenummers, waarvan één foutief. Afboeking van het bedrag op de juist vermelde aangifte en terugbetaling van het restant. Het arrest HR van 21 augustus 1996, nr. 29 614, is niet van toepassing, omdat in casu geen sprake is van een situatie dat de gestorte bedragen buiten de wil van belanghebbende om worden terugbetaald. Belanghebbende heeft de verschuldigde loonheffing niet betaald in de zin van artikel 20 Awr. De naheffingsaanslag is mitsdien rechtsgeldig opgelegd. Boete passend en geboden
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P08/00302
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/2687 van de rechtbank Haarlem van 14 februari 2008 in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, belanghebbende,
gemachtigde A,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2006 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak vierde kwartaal 2005 naar een bedrag van € 1.774. Tegelijkertijd is een boete vastgesteld van € 88. Belanghebbende heeft bij brief van 3 maart 2006, ingekomen bij de belastingdienst op 6 maart 2006, een bezwaarschrift ingediend.
1.2. Bij brief van 10 april 2007, ingekomen bij de rechtbank op 12 april 2007, heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift.
1.3. De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende bezwaar daarna alsnog bij in één geschrift vervatte uitspraken van 10 juli 2007 ongegrond verklaard zowel met betrekking tot de naheffingsaanslag als met betrekking tot de boete.
1.4. De rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) heeft bij uitspraak van 14 februari 2008, verzonden op 15 februari 2008, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de verzuimboete vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 805 en de Staat aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te vergoeden, en voorts de Staat gelast het betaalde griffierecht ten bedrage van € 285 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 20 maart 2008, bij het Hof ingekomen op 21 maart 2008. De inspecteur heeft het beroep aangevuld bij brief van 22 april 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. De griffier heeft zowel aan belanghebbende als aan de inspecteur afschriften van het proces verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank toegezonden. Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 2008 nadere stukken ingediend. De griffier heeft de inspecteur een afschrift van deze stukken doen toekomen.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008. De zaak is met instemming van partijen behandeld tezamen met de zaken 07/00397 en 07/00398. Verschenen zijn namens belanghebbende haar gemachtigde A en namens de inspecteur B en C. Namens belanghebbende en de inspecteur zijn pleitnota’s voorgedragen en overgelegd. Belanghebbende heeft van de bijlage bij de pleitnota van de inspecteur kennis kunnen nemen en zich daarover kunnen uitlaten.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
Met inachtneming van hetgeen dienaangaande is vermeld in de uitspraak van de rechtbank, de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.1.1. Belanghebbende heeft tijdig aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2005 gedaan van een te betalen bedrag van € 7.155. Eveneens tijdig heeft belanghebbende over hetzelfde tijdvak aangifte loonheffing gedaan van een te betalen bedrag van € 1.774. Het desbetreffende aangiftenummer is 0000.00.000.L01.5240. De gemachtigde heeft namens belanghebbende een totaalbedrag van € 8.929 overgemaakt op de rekening van de belastingdienst. Daarbij wordt het volgende vermeld:
‘- 0000.00.000.l01.5300 e 1774
- 0000.00.000.b01.5300 e 7155’.
2.1.2. Het te betalen bedrag van € 7.155 is afgeboekt op de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal 2005. Op 24 februari 2006 is een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ad € 1.774 met verzuimboete over het vierde kwartaal 2005 opgelegd.
2.1.3. Op 17 maart 2006 heeft de belastingdienst het ontvangen bedrag van € 1.774 teruggestort op de rekening van belanghebbende.
2.1.4. Bij het bezwaar tegen de onder 2.1.2. vermelde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de boete heeft de gemachtigde namens belanghebbende verzocht om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten.
2.1.5. De inspecteur heeft bij uitspraak van 10 juli 2007 het bezwaar tegen zowel de boete als de naheffingsaanslag afgewezen. De inspecteur heeft geen vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten toegekend.
2.1.6. Tot de gedingstukken behoort de volgende correspondentie.
a. een brief, gedagtekend 12 november 2002 van de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende waarin onder meer het volgende wordt vermeld:
“1. Aangifte OB 4e kwartaal 2000
(…)
2. Aangifte OB december 2001
(…)
Zoals boven is beschreven, zijn de problemen ontstaan doordat in geval 1. de toegezonden acceptgirokaart niet is gebruikt en u(w cliënt) bij de eigen overschrijving niet de exacte beschrijving van het betalingsobject heeft overgenomen.
Bij geval 2. is de oorzaak van de problemen ook hier dat geen gebruik is gemaakt van de toegezonden acceptgirokaart(en) en dat één overschrijving is gebruikt voor betaling van twee verschillende belastingschulden.
(…)
Ik verzoek u en uw cliënten dringend voortaan:
a. de acceptgiro te gebruiken die voor betalingen wordt toegezonden
b. indien een andere vorm van betaling wordt gekozen: de omschrijving van de betaling exact over te nemen
c. slechts één overschrijvingsformulier per belastingschuld te gebruiken.”
b. een brief van 18 juni 2003 van de inspecteur aan de gemachtigde waarin onder meer het volgende staat:
“In het algemeen zijn, net als bij het geval dat is beschreven in mijn brief van 12 november inzake (belanghebbende) de problemen ontstaan doordat de toegezonden acceptgirokaart niet is gebruikt en u(w cliënt) bij de eigen overschrijving niet de exacte beschrijving van het betalingsobject heeft overgenomen en/of dat één overschrijving is gebruikt voor betaling van twee of meer verschillende belastingschulden.”
c. een brief van 16 juli 2003 waarin de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende een praktische oplossing met betrekking tot de gerezen betalingsproblemen voorstelt. In deze brief wordt onder meer het volgende meegedeeld:
“Ik heb u dringend gevraagd voor iedere aanslag een aparte boeking te verrichten. Na overleg kan ik een praktischer oplossing aanreiken.
Indien u afdrachten voor meerdere aanslagen in één betaalopdracht wilt combineren, kan dit onder de volgende voorwaarden.
Het Centraal Betalingskantoor in Apeldoorn kan één overschrijving voor meer afdrachten en betalingen wel goed afboeken indien u op de betaalopdracht als omschrijving mee laat geven: “Zie fax d.d. ……” en u(w cliënt), vervolgens op die datum een fax stuurt naar het CBA met daarin vermeld de verdeling, dus van iedere aanslag het volledige, meestal 16-cijferig betaalkenmerk plus bedrag.”
d. een brief van 23 augustus 2004 waarin de inspecteur de gemachtigde uitnodigt voor een gesprek. De inspecteur deelt de gemachtigde onder meer het volgende mee:
“Zoals u weet, kunnen betalingen die u verricht voor diverse klanten (…) niet goed door de Belastingdienst worden verwerkt. (…) In verband hiermee nodig ik u uit voor een gesprek op mijn kantoor (…). Doel van het gesprek is de zaken te bespreken en te bezien of een structurele oplossing mogelijk is.”
e. een brief van 25 augustus 2004 waarin de gemachtigde de inspecteur antwoordt niet in te gaan op diens uitnodiging van 23 augustus 2004. De gemachtigde schrijft onder meer het volgende:
“U nodigde mij uit voor een gesprek. Ik ga niet op die uitnodiging in. Ik ben mening dat het niet mijn taak is om oplossingen te vinden om de late verwerking door de Belastingdienst van de betalingen door belastingplichtigen te verwerken.”
f. een brief van 13 april 2005 waarin de inspecteur D uitnodigt voor een gesprek. In deze brief staat onder meer het volgende:
“Bij brief van 23 augustus 2004 is uw gemachtigde (…) uitgenodigd voor een gesprek. Dit in verband met het feit dat reeds langere tijd problemen optreden bij de betalingen die (…) (de gemachtigde) voor u verricht voor diverse vennootschappen (…). Het betreft de periodieke betalingen loonbelasting en omzetbelasting die plaatsvinden naar aanleiding van de aangiften loonbelasting en omzetbelasting. De problemen komen voort uit de wijze waarop de betalingen worden gedaan.
(…) (de gemachtigde) is niet op de uitnodiging ingegaan. Omdat ik toch een eind wil maken aan de voortdurende problemen, die niet alleen leiden tot extra werk voor de Belastingdienst maar ook voor uw gemachtigde, wil ik graag met u van gedachten wisselen over mogelijke oplossingen hiervoor. U bent als directeur-grootaandeelhouder van de verschillende vennootschappen degene die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de correcte betaling van de verschuldigde belastingen.”
g. een brief van 25 april 2005 waarin de gemachtigde de inspecteur bericht dat D niet ingaat op de uitnodiging van de inspecteur van 13 april 2005. De gemachtigde licht dit als volgt toe:
“De inhoud van uw brief van 13 april 2005 heb ik met dhr D besproken. Hij heeft mij gevraagd u te berichten. Ik adviseerde hem dat hij niet aan uw uitnodiging hoeft te voldoen. Het is de taak van de Belastingdienst betalingen juist en tijdig te verwerken. Dat advies volgt hij op.
(…)
Het Rijk besloot de kosten van betaling op het postkantoor voor rekening van de belastingschuldige te laten komen. Dat is een goed recht. Het is een evengoed recht dat de belastingschuldige die kosten beperkt en verder niet met werk opgezadeld wil worden om de door het Rijk beoogde kostenbesparing mogelijk te maken.”
h. een brief van de inspecteur van 26 april 2005 inzake de gevolgen van de betalingswijze van de gemachtigde. De inspecteur bericht de gemachtigde als volgt:
“Nu u weigert in te gaan op mijn uitnodiging voor een gesprek is mij nog steeds niet duidelijk waarom u betaalt op de onderhavige wijze. U geeft in uw fax van 25 april jl. aan dat u dit doet om de kosten te beperken, en dat u verder niet met werk opgezadeld wenst te worden. Ik had graag enige uitleg hieromtrent gehad, aangezien mij niet duidelijk is welke kosten u extra zou moeten maken bij betaling per acceptgiro per belastingplichtige en per belastingmiddel. Ook de hoeveelheid extra werk die deze wijze van betaling u zou kosten is mij niet helemaal duidelijk.
(…)
Nu aan u (nogmaals) expliciet is gemeld dat uw handelswijze de fiscus steeds voor problemen stelt dient u met het volgende rekening te houden. Mocht u uw betalingswijze continueren en mocht dit leiden tot bezwaarschriften, zoals in het verleden, dan zal geen kostenvergoeding in de bezwaarfase meer worden toegekend. Ik ben van mening dat de kosten die u in dat geval maakt aan uw eigen handelswijze toe te rekenen zijn.”
2.2. Het geschil
In geschil is of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag en een verzuimboete zijn opgelegd en of aan belanghebbende een kostenvergoeding in de bezwaarfase had moeten worden toegekend.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Zij heeft daarbij het volgende overwogen:
“4.1 De rechtbank constateert allereerst dat verweerder verzuimd heeft tijdig uitspraak op het bezwaarschrift te doen nu deze is ingediend op 6 maart 2006 en verweerder niet binnen één jaar na indiening van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan en voorts niet is gebleken dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verlengd op grond van art. 25, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De rechtbank zal op grond van art. 8:1 Awb in samenhang met art. 6:2 Awb het verzuim van verweerder aanmerken als een fictieve weigering om uitspraak op bezwaar te doen. Het feit dat verweerder heeft voldaan aan de verplichting van art. 6:20 Awb en alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan en wel op 10 juli 2007 kan niet tot een ander oordeel leiden. Wel maakt die uitspraak onderdeel uit van de stukken van het geding. Het beroep dat is ingesteld op 12 april 2007 krachtens art. 6:12 Awb is daarom in zoverre gegrond.
(…)
“4.3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, aangezien de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen is betaald en acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Niet in geschil is dat eiseres (Hof: belanghebbende) geen gebruik heeft gemaakt van de door verweerder (Hof: de inspecteur) voor iedere afzonderlijke aangifte verstrekte acceptgiro’s, maar via een eigen overschrijving een verzamelbetaling heeft gedaan van € 8.929 en daarbij één juist aangiftenummer (0000.00.000.b01.5300) en één onjuist aangiftenummer (0000.00.000.l01.5300) heeft vermeld. Bij het aangiftenummer van de LB/PVV hadden de laatste vier cijfers van de tijdvakcode “5240” moeten zijn in plaats van “5300”. Voorts is niet in geschil dat eiseres gespecificeerd heeft aangegeven dat de betaling voor € 1.774 betrekking had op het l01-nummer en voor € 7.155 betrekking had op het b01-nummer. Verweerder heeft de betaling die betrekking had op het b01-nummer op de betreffende aangifte afgeboekt.
Aangezien eiseres een onjuist aangiftenummer voor de LB/PVV heeft gebruikt was het verweerder niet aanstonds duidelijk op welke aangifte of aanslag het restant van de betaling betrekking had. Een dergelijke “ongerichte betaling” (waaronder kan worden verstaan een betaling met een onjuist aangiftenummer dan wel een teveelbetaling op een juist aangiftenummer) wordt zoals verweerder heeft aangegeven niet direct teruggestort. Betalingen die niet direct op een aangifte kunnen worden afgeboekt worden namelijk eerst geautomatiseerd beoordeeld met behulp van zoals verweerder dat noemt “intelligente zoekprogramma’s”. Deze beoordeling zorgt er voor dat een groot aantal betalingen alsnog zijn bestemming vindt. Uit overblijvende ongerichte betalingen wordt een selectie gemaakt, afhankelijk van belastingmiddel, hoogte van het bedrag en soort mankement aan het betalingskenmerk en opnieuw beoordeeld. Dan nog overblijvende ongerichte betalingen worden, als zijnde onverschuldigde betalingen, teruggestort.
Verweerder heeft voorts ter zitting nog aangegeven dat het vermelden van meer dan één aangiftenummer bij een verzamelbetaling voor de systemen die verweerder gebruikt in het algemeen dikwijls niet goed te herkennen is, zelfs niet in het geval beide aangiftenummers juist zijn. De rechtbank acht dat echter een gevolg van een door verweerder gekozen werkwijze, nu zij ook andere wijze van betaling dan met gebruikmaking van de door haar zelf verstrekte acceptgiro’s accepteert (moet accepteren). Verweerder neemt met de terugstorting daarom een risico indien het overschrijvingsformulier (al niet digitaal) meerdere aangiftenummers bevat.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres het verweerder niet makkelijk maakt door in een tijdsbestek van vele jaren met een terugkerende regelmaat verzamelbetalingen te doen met daarop één onjuiste aangiftenummer-tijdvakcode-combinatie. De rechtbank begrijpt ook niet waarom eiseres zich in dat kader weinig coöperatief en oplossingsgericht opstelt en geen gebruik wenst te maken van de door verweerder ten behoeve van de betalingen verstrekte acceptgiro’s. Dat aan het betalingsverkeer voor dergelijke betalingen per afzonderlijke betaling grote kosten verbonden zijn acht de rechtbank niet aannemelijk. Voor de beantwoording van de vraag of de belasting tijdig is betaald doet dat echter niet ter zake, nu eiseres niet verplicht is van de acceptgiro’s gebruik te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank had voor verweerder voldoende duidelijk kunnen zijn op welk aangiftenummer de betaling betrekking had. De tijdvakcode was weliswaar onjuist, maar het aangiftenummer (0000.00.000.l01) was overigens correct vermeld. Daaruit is bovendien af te leiden dat de betaling ziet op een aangifte LB/PVV. De betaling van het bedrag van € 1.774 kwam ook overeen met de voor het 4e kwartaal 2005 ingediende aangifte LB/PVV. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat verweerder jaarlijks miljoenen betalingen heeft te verwerken laat dat onverlet dat in casu een eenvoudige raadpleging van de systemen tot de conclusie had moeten leiden dat de betaling zag op de aangifte LB/PVV over het 4e kwartaal 2005.”
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
2.5. Relevante bepalingen
2.5.1. Ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
2.5.2. Artikel 6:114, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat indien in een land waar de betaling moet of mag geschieden, een rekening ten name van de schuldeiser bestemd voor girale betalingen bestaat, de schuldenaar de verbintenis kan voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.
2.5.3. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.5.4. Ingevolge artikel 67c van de Awr kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 4.537 indien, voor zover hier van belang, de belastingplichtige de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet heeft betaald. In paragraaf 23, vijfde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) is opgenomen dat bij een tweede verzuim een boete van 5 procent van het niet betaalde bedrag kan worden opgelegd.
2.6 . Beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.6.1. Vaststaat dat belanghebbende op de rekening van de Belastingdienst het bedrag van de over het vierde kwartaal 2005 verschuldigde omzetbelasting ad € 7.155 en het bedrag van de verschuldigde loonheffing ad € 1.774 tezamen heeft gestort. Belanghebbende heeft dit bedrag gestort onder vermelding van een juist aangiftenummer voor wat betreft de verschuldigde omzetbelasting en onder vermelding van een onjuist aangiftenummer voor wat betreft de verschuldigde loonheffing. Van het gestorte bedrag is € 7.155 door de belastingdienst afgeboekt op de aangifte omzetbelasting en het restant ad € 1.774 is teruggestort.
2.6.2. Vaststaat voorts dat de inspecteur belanghebbende herhaaldelijk erop heeft gewezen dat een dergelijke gecombineerde storting van omzetbelasting en loonheffing, waarbij slechts aangiftenummers en geen betalingskenmerken zijn vermeld én waarbij ook nog één van die aangiftenummers niet correct is, door de belastingdienst, in ieder geval wat betreft de storting inzake het niet correct vermelde aangiftenummer, niet kan worden verwerkt. De inspecteur heeft in dit verband benadrukt dat de belastingdienst jaarlijks 180 miljoen financiële transacties te verwerken heeft, dat dit niet anders dan geautomatiseerd kan geschieden en dat ook het aantal niet direct te verwerken betalingen dermate hoog is dat deze niet allemaal handmatig kunnen worden afgedaan zodat dit slechts selectief gebeurt.
2.6.3. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 augustus 1996, nr. 29 614, V-N 1996,3368, geldt dat, ingeval de Belastingdienst een gestort bedrag abusievelijk en buiten de wil van belanghebbende om terugbetaalt, dit niet kan meebrengen dat de belanghebbende niet heeft betaald in de zin van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Awr.
2.6.4. De onderhavige situatie verschilt echter in zoverre van de casus die ten grondslag lag aan het onder 2.6.3. vermelde arrest van de Hoge Raad van 21 augustus 1996, dat van de zijde van belanghebbende sprake is van een moedwillige frustratie van de verwerking van de betaling door de belastingdienst. Belanghebbende is zich er immers terdege van bewust, aldus is ter zitting gebleken, dat haar handelwijze problemen veroorzaakt en kan leiden tot ten onrechte verrichte terugbetalingen. De stelling van belanghebbende dat dit haar niet regardeert, doet niet aan af aan het feit dat alsdan geen sprake is van een situatie waarin de terugbetalingen geheel buiten de wil van belanghebbende om geschieden; belanghebbende kende de gevolgen van haar handelingen en heeft nochtans willens en wetens nagelaten die gevolgen te voorkomen. Het Hof acht daarom de situatie dat de gestorte bedragen buiten de wil van belanghebbende om worden terugbetaald, niet aan de orde.
2.6.5. De motieven van belanghebbende om de desbetreffende, onder 2.6.4. vermelde, problemen niet te voorkomen zijn het Hof, ook na ter zake gestelde vragen op zitting, niet duidelijk geworden. Met betrekking tot het argument van belanghebbende dat haar handelwijze kosten bespaart - à raison van 40 eurocent per betaling - omdat door het verrichten van een gecombineerde betaling slechts één betaling wordt verricht in plaats van twee betalingen, geldt dat de belastingdienst hieraan tegemoet is gekomen door toe te staan dat door middel van één gezamenlijke betaling wordt betaald, onder de voorwaarde dat alsdan wél de twee bijbehorende aangiftenummers per fax bekend dienen te worden gemaakt. Met betrekking tot het argument van belanghebbende dat ook dit teveel moeite en werk met zich brengt, geldt dat het Hof dit argument zonder nadere motivering niet kan volgen. Het vermelden van een aangiftenummer bij iedere betaling brengt immers, naar ’s Hofs oordeel, een gelijke hoeveelheid werk mee als het vermelden van een betalingskenmerk nog daargelaten dat belanghebbende in het onderhavige geval voor de loonheffing geen juist aangiftenummer heeft vermeld.
2.6.6. Het Hof concludeert dat het in het huidige tijdsgewricht, gelet op het massale betalingsverkeer met de belastingdienst, waarin het naar algemeen geldende verkeersopvattingen geheel geaccepteerd is dat de verwerking van de betalingen geautomatiseerd geschiedt, van belanghebbende kan worden gevraagd om bij betaling van belasting betalingskenmerken in plaats van aangiftenummers te vermelden. Dit geldt te meer nu belanghebbende zich bewust was van het belang van het verstrekken van deze gegevens, dit haar meerdere malen is meegedeeld en belanghebbende geen valide argument naar voren heeft gebracht, waarom zij dit desalniettemin heeft nagelaten, en zij bovendien nog in het onderhavige geval een onjuist aangiftenummer heeft vermeld. Door het stellen van evenvermeld vereiste is het voor de belastingdienst mogelijk het enorme aantal transacties geautomatiseerd, en snel en efficiënt, te verwerken. Een dergelijke wijze van verwerken past niet alleen in de huidige maatschappij, maar mag, in het belang van alle belastingbetalers, ook worden verwacht van de belastingdienst. In dat verband geldt dat ook van belanghebbende mag worden verwacht dat zij een geautomatiseerde wijze van verwerken niet onnodig frustreert.
2.6.7. Gelet op alle vorenvermelde feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, concludeert het Hof dat belanghebbende de voor het vierde kwartaal 2005 verschuldigde loonheffing niet heeft betaald in de zin van artikel 20 van de Awr en dat de desbetreffende naheffingsaanslag mitsdien rechtsgeldig is opgelegd.
2.6.8. Met betrekking tot de boete geldt dat er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 67c van de Awr. De inspecteur heeft een boete opgelegd van 5 procent. Deze boete is niet in strijd met enige wettelijke regeling dan wel enig beginsel van behoorlijk bestuur. Ook overigens acht het Hof de boete passend en geboden.
2.6.9. Vaststaat dat de inspecteur verzuimd heeft tijdig uitspraak op het bezwaar te doen. Eerst na het indienen van het beroep heeft de inspecteur op 10 juli 2007 alsnog uitspraak gedaan, het bezwaar afgewezen en geen kostenvergoeding toegekend. Zoals hiervoor overwogen onder 2.6.7. en 2.6.8. zijn de naheffingsaanslag en de boete bij de uitspraak op bezwaar terecht gehandhaafd. Naar ’s Hofs oordeel bestaat er mede gelet op hetgeen onder 2.6.1. tot en met 2.6.6. is overwogen in casu geen aanleiding belanghebbende een vergoeding van kosten in de bezwaarfase toe te kennen.
2.7. Slotsom
Het Hof vat het beroep op als mede te zijn gericht tegen de alsnog op 10 juli 2007 gedane uitspraak op bezwaar. Zoals hiervoor overwogen is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd en dat terecht geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase is toegekend. Dit betekent dat het beroep door de rechtbank ongegrond had moeten worden verklaard.
2.8. Proceskosten en griffierecht
2.8.1. Gelet op de omstandigheid dat de inspecteur verzuimd heeft tijdig uitspraak op het bezwaar te doen, en dat belanghebbende tegen dit niet tijdig doen van de uitspraak in beroep is gekomen bij de rechtbank, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelijk de rechtbank heeft gedaan, vast op € 644 (2 punten voor proceshandelingen vermenigvuldigd met € 322 per punt en met factor 1 voor het gewicht van de zaak, ). Blijkens het onder 2.6.9. overwogene bestaat geen recht op vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Er bestaat ook geen recht op vergoeding van het griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank nu het beroep ongegrond wordt verklaard.
2.8.2. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het de procedure voor het Hof betreft.
3. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond en
- veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbende voor het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en W.P. Otto, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 24 november 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.