Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2008, BG8897, 07/00747
Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2008, BG8897, 07/00747
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 december 2008
- Datum publicatie
- 7 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2008:BG8897
- Zaaknummer
- 07/00747
Inhoudsindicatie
Voor zover de inspecteur bedoelt te betogen dat ook indien tussen partijen vaststaat dat met het openbaar vervoer naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te worden gereisd en dat de kosten daarvan door de betrokken belastingplichtige zijn betaald, de reisaftrek desalniettemin uitsluitend kan worden toegekend indien die belastingplichtige de plaatsbewijzen op verzoek aan de inspecteur doet toekomen, verwerpt het Hof dat betoog. De artikelen 3.87, leden 9 tot en met 11, van de Wet en 16 van de Uitvoeringsregeling geven immers slechts voorschriften ten aanzien van de bewijslevering. Indien tussen partijen niet in geschil is dat met het openbaar vervoer naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te worden gereisd en dat de kosten daarvan door de betrokken belastingplichtige zijn betaald staat het niet kunnen overleggen van de plaatsbewijzen aan het verlenen van de aftrek derhalve niet in de weg.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P07/00747
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/12031 van de rechtbank Haarlem van 1 oktober 2007 in het geding tussen
M
wonende te L,
belanghebbende,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 6 september 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.807.
1.2. De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaar bij uitspraak van 27 oktober 2006 ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij op die dag verzonden uitspraak van 1 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.553.
1.4. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij een beroepschrift dat bij het Hof ingekomen op 7 oktober 2007. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
Verschenen is mr. H namens de inspecteur. Belanghebbende is met telefonische kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
Het Hof verwijst naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en die als volgt in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven (waarbij met eiseres gedoeld is op belanghebbende en met verweerder op de inspecteur):
2.1. Eiseres is woonachtig in L en werkt 3 soms 4 dagen per week in loondienst bij de school te Den Haag.
2.2. Eiseres heeft in de aangifte IB/PVV 2004 een bedrag van € 1.254 als reisaftrek openbaar vervoer in mindering gebracht op haar inkomen uit werk en woning. Dit bedrag is het saldo van het in art. 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vermelde bedrag verminderd met de van haar werkgever ontvangen vergoeding.
2.3. Eiseres beschikt niet meer over originele plaatsbewijzen, maar heeft wel overgelegd: een reisverklaring van haar werkgever, aanvragen via de werkgever van plaatsbewijzen en giroafschriften waaruit blijkt dat zij regelmatig met een pinpas bedragen aan de Nederlandse Spoorwegen (hierna: NS) heeft betaald.
2.4. Verweerder heeft de reisaftrek niet geaccepteerd.
2.2. Het geschil
In geschil is of belanghebbende voor het onderhavige jaar recht heeft op de reisaftrek als bedoeld in artikel 3.87 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet).
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe overwogen:
4.1. Art. 3.87 Wet IB 2001 regelt de toepassing van de reisaftrek voor die gevallen waarin per openbaar vervoer van de woonplaats naar de arbeidsplaats gereisd wordt. Een van de voorwaarden daarbij is dat de belastingplichtige beschikt over een openbaarvervoerverklaring. In de gevallen dat belastingplichtigen niet kunnen beschikken over een dergelijke verklaring regelt art. 3.87, elfde lid Wet IB 2001:
“ In afwijking van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld om aan een openbaarvervoerverklaring gelijk te stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaarvervoerverklaring niet kan worden verstrekt.”
Van deze delegatiemogelijkheid is gebruik gemaakt in art. 16 URIB 2001. Art. 16, tweede en derde lid URIB 2001 bepalen:
“2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;
b. naam en adres van de belastingplichtige;
c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.”
4.2. De bewijslast inzake de reisaftrek ligt bij eiseres. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard aannemelijk te achten dat eiseres daadwerkelijk van het openbaar vervoer gebruik heeft gemaakt voor het woon-werkverkeer en de kosten daarvan heeft betaald. Naar zijn mening dienen echter toch de originele plaatsbewijzen te worden overgelegd, bij gebreke waarvan de reisaftrek niet kan worden verleend. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met haar verklaring ter zitting, de overgelegde kopieën van giroafschriften, de reisverklaring en de afschriften van de aanvraag van plaatsbewijzen, in het onderhavige geval voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de kosten heeft gedragen en gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer voor het woon-werkverkeer. Dat eiseres de plaatsbewijzen niet heeft bewaard, doet daar, in het onderhavige geval, niet aan af. Eiseres heeft daarom recht op de reisaftrek.
4.3. Nu het gelijk aan eiseres is behoeft haar subsidiaire standpunt geen bespreking meer.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
2.4. Standpunten van partijen
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waaronder de processen-verbaal die van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank en het Hof zijn opgemaakt
2.5. Beoordeling van het geschil
2.5.1. De rechtbank heeft overwogen “dat eiseres met haar verklaring ter zitting, de overgelegde kopieën van giroafschriften, de reisverklaring en de afschriften van de aanvraag van plaatsbewijzen, in het onderhavige geval voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de kosten heeft gedragen en gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer voor het woon-werkverkeer. Dat eiseres de plaatsbewijzen niet heeft bewaard, doet daar, in het onderhavige geval, niet aan af”.
2.5.2. Indien echter in geschil is of een belastingplichtige die niet beschikt over een openbaar-vervoerverklaring als bedoeld in artikel 3.87, lid 9, van de Wet voldaan heeft aan de voorwaarden voor toekenning van de reisaftrek en de inspecteur in dit verband verzoekt hem de plaatsbewijzen te doen toekomen, voldoet de desbetreffende belastingplichtige alleen dan aan de op hem rustende bewijslast indien hij aan dat verzoek voldoet. Alsdan vormen de plaatsbewijzen een essentieel onderdeel van het te leveren bewijs. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat noch de tekst van artikel 3.87 van de Wet IB 2001 en artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling), noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen steun geven aan het standpunt dat het bewijs op een alternatieve wijze kan worden geleverd.
2.5.3. Volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft degene die aldaar namens de inspecteur optrad verklaard: “Inderdaad heeft eiseres de gestelde afstanden met het openbaar vervoer gereisd en heeft zij daarvoor betaald”.
In overweging 4.2. van de uitspraak van de rechtbank is opgenomen “Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard aannemelijk te achten dat eiseres daadwerkelijk van het openbaar vervoer gebruik heeft gemaakt voor het woon-werkverkeer en de kosten daarvan heeft betaald”. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur desgevraagd gezegd ervan uit te gaan dat dit inderdaad zo is verklaard en heeft hij van die verklaring geen afstand genomen.
2.5.4. Tussen partijen is dan ook in ieder geval vanaf het moment van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank niet (meer) in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar met het openbaar vervoer naar dezelfde plaats van werkzaamheden placht te reizen en dat zij de kosten daarvan (kennelijk na aftrek van een ontvangen reisvergoeding van € 307) heeft betaald. Het leveren van bewijs door belanghebbende ter zake is derhalve niet (meer) aan de orde. Feiten die door de wederpartij niet worden weersproken behoeven immers geen bewijs (vgl. Hoge Raad, 1 april 2005, nr. 39689, LJN AT3023).
2.5.5. Voor zover de inspecteur bedoelt te betogen dat ook indien tussen partijen vaststaat dat met het openbaar vervoer naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te worden gereisd en dat de kosten daarvan door de betrokken belastingplichtige zijn betaald, de reisaftrek desalniettemin uitsluitend kan worden toegekend indien die belastingplichtige de plaatsbewijzen op verzoek aan de inspecteur doet toekomen, verwerpt het Hof dat betoog. De artikelen 3.87, leden 9 tot en met 11, van de Wet en 16 van de Uitvoeringsregeling geven immers slechts voorschriften ten aanzien van de bewijslevering. Indien tussen partijen niet in geschil is dat met het openbaar vervoer naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te worden gereisd en dat de kosten daarvan door de betrokken belastingplichtige zijn betaald staat het niet kunnen overleggen van de plaatsbewijzen aan het verlenen van de aftrek derhalve niet in de weg.
2.5.6. Ter zitting heeft de inspecteur gewezen op de uitspraak van dit Hof van 21 april 2008, nr. 07/00686, LJN BD2064 alwaar het Hof tot het oordeel kwam dat de reisaftrek terecht geweigerd was omdat – zakelijk weergegeven – de desbetreffende belanghebbende de plaatsbewijzen niet kon tonen. In die zaak stond echter tussen partijen kennelijk slechts vast dat de betrokken belastingplichtige van zijn woning naar zijn arbeidplaats heeft gereisd en niet dat dit met het openbaar vervoer was gebeurd en dat de kosten daarvan door die belastingplichtige waren betaald. Dit volgt uit het (onder 2.3. van de uitspraak van het Hof van 21 april 2008) opgenomen oordeel van de rechtbank in die zaak:
“De rechtbank is van oordeel dat nu niet ter discussie staat dat eiser heeft gereisd van zijn woning naar zijn arbeidsplaats hij ook op andere wijze dan de door verweerder gestelde wijze aannemelijk kan maken dat hij met het openbaar vervoer heeft gereisd en daarvoor kosten heeft gemaakt”.
Het Hof wijst in dit verband ook op overweging 2.6.4. van zijn uitspraak van 21 april 2008 waaruit evenzeer blijkt dat tussen partijen in die zaak niet vaststond dat de betrokken belastingplichtige betaald had voor woon-werkverkeer met het openbaar vervoer.
“Het Hof hecht eraan op te merken dat ook indien alternatief bewijs mogelijk zou zijn dit belanghebbende niet zou baten, omdat met betrekking tot de door belanghebbende overgelegde giroafschriften geldt dat uit de op deze afschriften vermelde pinbetalingen niet eenduidig valt af te leiden op welke dagen over welk traject is gereisd. Derhalve valt het verband tussen het woon-werkverkeer en het daadwerkelijk op bepaalde dagen met het openbaar vervoer afgelegde traject niet te leggen. Dit geldt te meer nu de bedragen van de pinbetalingen zeer sterk verschillen en er geen sprake is van een regelmatige spreiding over het jaar”.
2.6. Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient – met verbetering van gronden zoals hiervoor aangegeven – te worden bevestigd.
2.7. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, A. Bijlsma en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 22 december 2008 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.