Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2009, BH5933, 08/00093

Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2009, BH5933, 08/00093

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 maart 2009
Datum publicatie
18 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BH5933
Formele relaties
Zaaknummer
08/00093

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende is ten onrechte een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag aan accijns verschuldigd over een zending bier met bestemming uitvoer waarbij bij het douanevervoer onregelmatigheden zijn vastgesteld. Het Hof oordeelt –anders dan de rechtbank- dat in de onderhavige situatie geen sprake is van het belastbare feit invoer in de zin van de horizontale richtlijn en evenmin in de zin van de wet op de accijns.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P08/93 DK

uitspraak van de Douanekamer van 2 maart 2009

op het hoger beroep van

[A te X] belanghebbende,

gemachtigde mr. R.M..P.G. Niessen-Cobben (AKD Prinsen Van Wijmen N.V. te Rotterdam),

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/5725 van de meervoudige douanekamer van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 10 december 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid/kantoor Roermond, de inspecteur.

1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor de rechtbank

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2002 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna UTB), kenmerk […], uitgereikt, wegens niet zuivering van een T1 document van 23 februari1999, ten bedrage van € 1.408,68 aan douanerecht, € 2.904,72 aan accijns en € 2.300,90 aan omzetbelasting, in totaal € 6614,30.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitnodiging tot betaling tijdig bezwaar gemaakt. Op 6 september 2002 heeft de inspecteur de UTB op grond van een heroverweging verminderd tot nihil voor zover het de douanerechten betreft en tot een bedrag van € 966,87 voor zover het de omzetbelasting betreft. Voor wat betreft de accijns heeft de inspecteur de UTB gehandhaafd. Op 25 april 2006 heeft de inspecteur uitspraak gedaan, en de UTB voor wat betreft de omzetbelasting, verminderd tot nihil en voor wat betreft de accijns gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur op 6 juni 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 9 november 2006 heeft de inspecteur alsnog een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Bij uitspraak van 10 december 2007 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de UTB in stand gelaten en de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 966 en de Staat gelast dit bedrag, alsmede het door belanghebbende betaalde griffierecht, groot € 281, te voldoen aan belanghebbende.

1.4. De rechtbank heeft geconcludeerd dat in het onderhavige geval het belastbare feit van invoer zich heeft voorgedaan. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen:

“5.6. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op het vorenoverwogene, in het onderhavige geval sprake van uitslag, als bedoeld in artikel 6 van de Richtlijn, op het moment, dat de (eerste) onregelmatigheid met betrekking tot de omstreden goederen is begaan.

(…)

5.9. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken aan een schorsingsregeling. Op grond van de Richtlijn is er sprake van het belastbare feit uitslag tot verbruik. De rechtbank zal hierna beoordelen of heffing van accijns mogelijk is op grond van de Wet op de accijns.

(…)

Conclusie ten aanzien van het belastbare feit uitslag.

Nu artikel 2, derde lid, aanhef, onderdeel e, van de Wet op de accijns een lex specialis is ten opzichte van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns en de Wet op de accijns verder geen belastbaar feit ter zake van de uitslag kent, welke betrekking heeft op de onderhavige situatie, concludeert de rechtbank dat heffing ter zake uitslag niet mogelijk is.

(…)

5.21. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de Wet op de

accijns richtlijnconform dient te worden uitgelegd en dat de keuze van de Nederlandse wetgever voor de omschrijving van twee belastbare feiten, namelijk uitslag en invoer, is gebaseerd op de wens de op basis van de vorige Wet op de accijns geregelde wijzen van heffing en inning te continueren. De wetgever is met het maken van deze keuze binnen de hem door de Richtlijn bemeten beoordelingsruimte gebleven, zodat niet kan worden gesteld dat artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns onverenigbaar is met de Richtlijn. De grammaticale interpretatie van artikel 3 van de Wet op de accijns leidt er, met in achtneming van vorenstaande, derhalve toe dat zich in het onderhavige geval het belastbare feit invoer uit de Wet op de accijns heeft voorgedaan.

5.22. Nu een accijnsschuld is ontstaan ter zake van invoer, verklaart artikel 62 van de Wet op de accijns de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, met uitzondering van artikel 868 van de Toepassingsverordening van overeenkomstige toepassing. Artike1 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het CDW bepaalt dat de plaats van het ontstaan van de douaneschuld in casu Nederland is, de lidstaat van vertrek. Nu het CDW van overeenkomstige toepassing is, heeft verweerder (Hof: de inspecteur) terecht aan eiseres de accijnsschuld door middel van een UTB medegedeeld.”

2. De procedure voor de Douanekamer van het Gerechtshof

2.1. Tegen de onder 1.3. vermelde uitspraak heeft belanghebbende bij brief van 18 januari 2008, ingekomen bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) op 21 januari 2008 hoger beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 31 maart 2008.

2.2. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2008. Aldaar is verschenen namens belanghebbende de gemachtigde en namens de inspecteur mr. dr. M.J.W. van Casteren en mr. T.J.W. Spanbroek. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgelezen, welke pleitnota tot de gedingstukken wordt gerekend.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3. De feiten

Met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

3.1. Belanghebbende drijft een onderneming die zich, voor zover hier van belang, bezig houdt met het brouwen en verhandelen van bier. Zij is in het bezit van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (AGP) als bedoeld in de artikelen 39 en 40, eerste lid, van de Wet op de accijns . In deze AGP wordt het bier van de onderhavige procedure gebrouwen.

3.2. Op 23 februari 1999 heeft belanghebbende aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer voor een zending bier die zij in haar AGP heeft geproduceerd (hierna: het bier).

3.3. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het, in verband met de onder 3.2. vermelde aangifte douanevervoer opgemaakte T1 document met nummer […] waarop, onder meer, voor de aanduiding T1, EX 1 vermeld staat; in vak 2 als afzender/ exporteur belanghebbende vermeld staat; in vak 8 als geadresseerde […]. in [Y] te Macedonië; in vak 16 als land van oorsprong Nederland en in vak 17 als land van bestemming Macedonië. In vak 33 is de goederencode ingevuld en in vak 44 is als bijzondere vermelding opgenomen “102=B […nummer], T5 No ……“RET.-EXP.” ”. In vak 40 inzake de summiere aangifte/voorafgaand document is niets ingevuld. Op het formulier is als kantoor van vertrek vermeld [Z], blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk met handtekening. Het formulier is na controle ondertekend door [naam] en voorzien van een stempelafdruk van de Douane Nederland van 23 februari 1999.

3.4. Tot de stukken van het geding behoort voorts een kopie van het terugzendingsexemplaar van het onder 3.3. genoemde T-document. Dit document is voorzien van een stempel met in de buitenste rand de volgende tekst:

"E??HNIKH ?HMOKPATIA"

Voorts is op het document vermeld:

“C-BO 6827

ETEOPHTH

{handtekening onleesbaar]

2-3-1999”

3.5. In het kader van een steekproef wordt aan de Griekse douaneautoriteiten gevraagd om de echtheid van de onder 3.4. genoemde stempelafdruk te controleren. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een verzoek van 29 april 1999 van Douane post Zuivering te Heerlen aan de autoriteit te Athene waarop op 26 september 1999 door de aangezochte autoriteit is aangekruist dat de stempelafdruk ten onrechte schijnt te zijn aangebracht en dat de handtekening niet van een ambtenaar van het douanekantoor is.

3.6. Tot de stukken van het geding behoort voorts een kopie van een proces-verbaal van bevinding van 31 januari 2000. Hierin staat, voor zover van be1ang, verme1d:

“Na vertaling is gebleken dat de Griekse autoriteiten verklaren en bevestigen, dat de geplaatste stempelafdrukken niet van hun dienst zijn en derhalve als vals moeten worden aangemerkt. Ter vergelijking werd een correcte stempelafdruk van het kantoor Kakavia bijgevoegd.”

3.7. Bij brief van 13 september 2001 deelt de inspecteur belanghebbende mee dat (onder meer) het onderhavige T1 document is voorzien van valse stempels voor het verlaten van de Europese Gemeenschap. De inspecteur deelt mee dat het desbetreffende document als niet gezuiverd wordt aangemerkt. Aangezien niet kan worden bepaald waar de overtreding of onregelmatigheid zich heeft voorgedaan wordt deze geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het communautair douanevervoer van de betreffende zendingen of het bewijs te leveren van de plaats waar de “overtreding(en) daadwerkelijk is (zijn) begaan”.

3.8. Tot de stukken behoort een op 24 oktober 2002 gedagtekende brief van belanghebbende aan de inspecteur, bij welke brief twee bijlagen zijn gevoegd. Eén bijlage betreft een verklaring van [naam] van het transportbedrijf [O]. Deze verklaring houdt in dat in het desbetreffende tijdvak bier is getransporteerd vanuit [X] en uitgeladen is in [P], Italië. De andere bijlage betreft een verklaring van [naam], de president van [geadresseerde] te [Y] Macedonië. Deze verklaring houdt in er zendingen bier zijn aangekomen op de plaats van bestemming in Macedonië.

4. Het geschil en de relevante wetsbepalingen

4.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Is aan belanghebbende met betrekking tot de accijns terecht een UTB uitgereikt ter zake van het belastbaar feit van invoer?

2. Heeft belanghebbende voldoende bewijs geleverd dat de zending bier de Europese Gemeenschap heeft verlaten en haar bestemming in Macedonië heeft bereikt met als gevolg dat de UTB ten onrechte aan haar is uitgereikt ?

3. Heeft belanghebbende voldoende bewijs geleverd dat de zending bier niet in Nederland aan een schorsingsregeling is onttrokken maar in Italië met als gevolg dat de UTB ten onrechte aan haar is uitgereikt ?

4.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank voor de beroepsfase, als zodanig, geen geschilpunt meer vormt. Ook de toekenning van een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase vormt geen onderdeel meer van het geschil nu deze kosten door de inspecteur zijn vergoed.

4.3. Voorts zijn partijen eenparig van oordeel dat, ook zo het gelijk met betrekking tot vorenstaande vragen aan de inspecteur is, en de UTB in beginsel terecht is uitgereikt, de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. In deze uitspraak is ten onrechte de uitspraak op bezwaar is vernietigd, voor zover deze de vermindering tot nihil betreft van de omzetbelasting en voorts wordt in deze uitspraak geen rekening gehouden met de ambtshalve vermindering tot nihil van de douanerechten op 6 september 2009. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de UTB van 25 januari 2002 gehandhaafd. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.

5. De standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de overgelegde stukken en naar het proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2009.

6. De rechtsoverwegingen

6.1. Artikel 5, eerste lid, eerste alinea, van de horizontale accijnsrichtlijn bepaalt dat onder meer bier is onderworpen aan de accijns bij de productie ervan op het grondgebied van de Gemeenschap of bij de invoer op dit grondgebied. De tweede alinea van dit artikellid omschrijft de invoer als de binnenkomst van het accijnsproduct in de Gemeenschap.

6.2. Blijkens artikel 6, eerste lid, eerste alinea, van de horizontale accijnsrichtlijn wordt de accijns verschuldigd bij -voor zover hier van belang - de uitslag tot verbruik. Ingevolge de tweede alinea van dit artikellid wordt als uitslag onder meer beschouwd iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze aan een schorsingsregeling (onder a) en elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van de accijnsproducten, wanneer deze producten niet onder een schorsingsregeling vallen (onder c).

6.3. Artikel 4, aanhef en onder c, van de horizontale accijnsrichtlijn verstaat onder een schorsingsregeling een belastingregeling die geldt voor onder meer het verkeer van producten onder schorsing van accijns. Op grond van artikel 19, vierde lid, van de horizontale richtlijn, geldt dat accijnsproducten die door een erkend entrepothouder in een lidstaat worden verzonden voor uitvoer via een of meer andere lidstaten, zich in het verkeer mogen bevinden onder een schorsingsregeling als omschreven in artikel 4, onderdeel c. Deze regeling wordt gezuiverd door de certificering door het douanekantoor van uitgang uit de Gemeenschap dat de producten daadwerkelijk de Gemeenschap hebben verlaten die door een erkend entrepothouder in een lidstaat worden verzonden voor uitvoer via een of meer andere lidstaten.

6.4. Vaststaat dat in het onderhavige geval de goederen onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst en dat ten bewijze van de daadwerkelijke uitvoer van de goederen uit de Gemeenschap een vals stempel is gebruikt en een handtekening die niet van een bevoegde ambtenaar is. Dit betekent dat die goederen aan een schorsingsregeling zijn onttrokken in de zin van artikel 6, eerste lid, onder a, van de horizontale richtlijn en dat op grond van die bepaling de accijns voor die goederen verschuldigd is geworden ter zake van de uitslag tot verbruik van die goederen.

6.5. Als de accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming aankomen en niet kan worden vastgesteld waar de overtreding of de onregelmatigheid is begaan, wordt deze overtreding of onregelmatigheid op grond van artikel 20, derde lid, van de horizontale accijnsrichtlijn geacht te zijn begaan in de lidstaat van vertrek. Dit is slechts anders indien naar genoegen van de bevoegde autoriteiten wordt aangetoond dat de handeling rechtmatig was of op welke plaats de overtreding of de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan. Met de rechtbank is de Douanekamer van oordeel dat de door belanghebbende overgelegde verklaringen van De Marchi en Selimi niet voldoende zijn om aannemelijk te maken dat de in geding zijnde goederen de bestemming in Macedonië hebben bereikt dan wel dat de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden in Italië.

6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat in het onderhavige geval op grond van de horizontale richtlijn ter zake van de uitslag tot verbruik van de in geding zijnde producten accijns verschuldigd is geworden in Nederland. Die belasting wordt ingevolge artikel 20, eerste lid, van die richtlijn geheven van belanghebbende.

6.7. Krachtens artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) wordt accijns geheven van bier. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van evenbedoelde wet wordt de accijns verschuldigd ter zake van onder meer invoer. Onder invoer wordt blijkens artikel 3, eerste lid, van de Wet verstaan het vanuit een derde land brengen van een accijnsgoed in Nederland. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdeel b, vormt ook het in Nederland onttrekken van een accijnsgoed aan een communautaire douaneregeling het belastbare feit invoer. Hieruit volgt dat krachtens de Wet zowel accijns verschuldigd kan zijn ter zake van de uitslag van de accijnsproducten als ter zake van de invoer daarvan. In zoverre wijkt de systematiek van de Wet af van die van de horizontale accijnsrichtlijn, die invoer van accijnsproducten mede begrijpt onder het begrip uitslag tot verbruik.

6.8. De inspecteur stelt, naar het Hof begrijpt dat het in artikel 3, eerste lid, van de Wet bedoelde begrip invoer, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet in zoverre afwijkt van het in de horizontale accijnsrichtlijn gebruikte begrip invoer, dat in een geval als het onderhavige waarin communautaire goederen worden vervoerd naar een bestemming buiten de Gemeenschap en die goederen in Nederland worden onttrokken aan een communautaire douaneregeling niet als uitslag doch als invoer moet worden aangemerkt.

6.9. In de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 22 697, bladzijde 11, is met betrekking tot ‘invoer’, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:.

“In het onderhavige wetsvoorstel is derhalve voorzien in een regeling die inhoudt dat als invoer wordt aangemerkt het binnenbrengen van een accijnsgoed in Nederland vanuit een derde land wanneer dat goed niet wordt geplaatst onder een communautaire douaneregeling of niet wordt overgebracht naar een accijnsgoederenplaats dan wel naar een plaats voor tijdelijke opslag. Voorts wordt als invoer aangemerkt de beëindiging in Nederland van de plaatsing van een accijnsgoed onder een communautaire douaneregeling en de onttrekking aan zo’n regeling”

Op bladzijde 30 van de Memorie van Toelichting wordt over het begrip ‘invoer’ het volgende opgemerkt:

“Het in het eerste lid van artikel 3 van de wet opgenomen begrip «invoer» is aangepast aan de situatie waarin de fiscale grenzen in de Gemeenschap zijn vervallen. Bij invoer gaat het dan om het vanuit een derde land brengen van een accijnsgoed in Nederland. In het algemeen deel, paragraaf 4.4, van deze memorie is nader ingegaan op het begrip invoer in de context van de interne markt.”

Op bladzijde 31 van de Memorie van Toelichting is vervolgens nog het volgende opgemerkt:

“Ter toelichting op het vorenstaande merk ik nog het volgende op. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet wordt onder invoer verstaan: het vanuit een derde land brengen van een accijnsgoed in Nederland. Het binnenbrengen van goederen vanuit een derde land op het grondgebied van de Gemeenschap is een terrein dat wordt bestreken door de communautaire douanebepalingen. Deze bepalingen voorzien in een aantal mogelijkheden om goederen op voornoemd grondgebied binnen te brengen zonder dat dit leidt tot (onmiddellijke) verschuldigdheid van de rechten bij invoer. (…)

Hoewel deze bepalingen zijn opgesteld ter verzekering van de heffing van de rechten bij invoer dienen deze, met het oog op de bevordering van de mogelijkheden van de handel, eveneens zo veel mogelijk toepassing te vinden voor de nationale verbruiksbelastingen.”

6. 10. Uit de onder 6.9. weergegeven parlementaire geschiedenis blijkt naar het oordeel van het Hof niet dat in de Wet een ander invoerbegrip geldt dan in de horizontale richtlijn. Veeleer kan uit die parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat beoogd is in de Wet aan te sluiten bij het invoerbegrip uit de horizontale richtlijn.

6.11. De afwijking in de Wet van de systematiek van de verschuldigdheid van de accijns ten opzichte van die in de horizontale accijnsrichtlijn, zoals vermeld onder 6.7 brengt niet mee dat het begrip invoer in de Wet een andere betekenis heeft dan het begrip invoer in de horizontale richtlijn. Noch de wetgeschiedenis noch de wetsystematiek biedt steun aan deze stelling. De achtergrond van de afwijkende systematiek van de Nederlandse wet ten opzichte van de richtlijn is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, onder meer gelegen in het van toepassing zijnde regime ter zake namelijk dat van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel dat van de destijds geldende Algemene wet inzake douane en accijnzen. In dit verband is vermeld in bladzijde 11 uit de Memorie van Toelichting:

“Ingevolge artikel 5, eerste lid, tweede alinea, van de horizontale richtlijn wordt als invoer van een accijnsgoed beschouwd de binnenkomst van dat accijnsgoed in de Gemeenschap.

Ingevolge de derde alinea van dit artikel wordt de invoer van een accijnsgoed dat onder een communautaire douaneregeling wordt geplaatst, verlegd naar het tijdstip waarop het accijnsgoed wordt onttrokken aan deze communautaire douaneregeling. Artikel 6 van de horizontale richtlijn bepaalt vervolgens dat het begrip invoer wordt aangemerkt als uitslag tot verbruik, tenzij het accijnsgoed onder een schorsingsregeling wordt geplaatst (overbrenging naar een accijnsgoederenplaats).

Voor de verwerking van deze bepaling in de Nederlandse regelgeving stel ik een enigszins andere opzet voor dan in de horizontale richtlijn is neergelegd. Ik stel voor de huidige systematiek van de Wet op de accijns te blijven volgen en de invoer als afzonderlijk belastbaar feit te blijven hanteren, naast de uitslag. Systematisch geeft dit meer duidelijkheid, onder meer omdat de accijns ter zake van de invoer wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (Stb. 1992, 54), terwijl de heffing van de accijns ter zake van de uitslag geschiedt onder het regime van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en de Invorderingswet 1990 (Stb. 221). Hierdoor wordt voorkomen dat de invoer eerst onder het begrip uitslag zou moeten worden gebracht en vervolgens daarvan weer zou moeten worden uitgezonderd. De voorgestelde werkwijze is overigens niet in strijd met de richtlijn; het gaat immers niet om de letterlijke verwerking maar om het bereiken van het beoogde doel.”

6.12. Gelet op hetgeen onder 6.7 tot en met 6.11 is overwogen en in aanmerking nemend dat de onderhavige zendingen bier van oorsprong uit Nederland zijn en niet de Gemeenschap zijn binnengekomen, kan zich een verschuldigdheid van accijns ter zake van de invoer in de zin van de accijnsregelgeving zich naar het oordeel van het Hof met betrekking tot de in geding zijnde zending bier niet voordoen.

6.13. De door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat het bier in het kader van het vervoer daarvan vanuit Lieshout met bestemming Skopje, Macedonië T, onder een communautaire douaneregeling is geplaatst en aan deze regeling is onttrokken, doet aan dit oordeel niet af. De inspecteur verwijst in dit verband naar de tekst van het tweede lid, onderdeel b, van artikel 3 van de Wet waarin is bepaald dat het in Nederland onttrekken aan een communautaire douaneregeling wordt aangemerkt als invoer. Deze bepaling heeft, in lijn met artikel 5, eerste lid, derde alinea, van de horizontale richtlijn betrekking op niet-communautaire goederen die worden onttrokken aan een douaneregeling en het moment waarop de invoer geacht wordt plaats te vinden. Verwezen zij in dit kader naar bladzijde 11 van de Memorie van Toelichting, zoals onder 6.5. aangehaald.

Voor wat betreft het Nederlandse artikel 3, tweede lid, onderdeel b, wordt in de Memorie van Toelichting, blz. 30-31, hierover het volgende opgemerkt:

“Indien accijnsgoederen vanuit een derde land bij binnenkomst in Nederland onder een communautaire douaneregeling worden geplaatst, wordt de invoer geacht plaats te vinden op het tijdstip waarop die douaneregeling wordt beëindigd dan wel de goederen aan die regeling worden onttrokken. In het tweede lid worden vorenbedoelde beëindiging en onttrekking mede aangemerkt als invoer.(…)

Het binnenbrengen van goederen vanuit een derde land op het grondgebied van de Gemeenschap is een terrein dat wordt bestreken door de communautaire douanebepalingen. Deze bepalingen voorzien in een aantal mogelijkheden om goederen op voornoemd grondgebied binnen te brengen zonder dat dit leidt tot (onmiddellijke) verschuldigdheid van de rechten bij invoer. De goederen worden in dat geval geplaatst onder één van de voorziene communautaire douaneregelingen. Ook is het mogelijk dat goederen in een derde land reeds worden geplaatst onder een douaneregeling die een groter toepassingsgebied kent dan alleen het grondgebied van de Gemeenschap. Voor deze laatstbedoelde categorie douaneregelingen zijn de veelal op basis van verdragen vastgestelde bepalingen geïncorporeerd in de communautaire wetgeving, zodat zij tevens kunnen worden aangemerkt als communautaire douaneregelingen. Hoewel deze bepalingen zijn opgesteld ter verzekering van de heffing van de rechten bij invoer dienen deze, met het oog op de bevordering van de mogelijkheden van de handel, eveneens zo veel mogelijk toepassing te vinden voor de nationale verbruiksbelastingen.”

6.14. De stelling van de inspecteur dat systematisch bezien zich in casu het belastbaar feit invoer dient voor te doen omdat ingeval van een onttrekking als hier bedoeld heffing van accijns dient te worden gerealiseerd, baat hem niet. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat een andersluidend standpunt in strijd is met het resultaat van de richtlijn. De Douanekamer deelt dit standpunt niet, nu zoals hiervoor overwogen, in de onderhavige situatie geen invoer plaatsvindt, noch in de zin van artikel 3 van de Wet noch in de zin van artikel 5 en artikel 6, onder c, van de horizontale richtlijn. In zoverre is het resultaat volledig in overeenstemming met de richtlijn. De omstandigheid dat zich naar partijen eenparig van oordeel zijn – behoudens de kanttekeningen die belanghebbende plaatst – in casu in beginsel wel een uitslag als bedoeld in artikel 6 van de horizontale richtlijn voordoet, brengt niet mee dat volgens de Wet sprake dient te zijn van invoer.

6.15. Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat van belanghebbende bij de uitnodiging tot betaling van 25 januari 2002 ten onrechte accijns ter zake van de invoer van de in geding zijnde goederen is geheven. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.

6. 16. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank, dient te worden vernietigd, behoudens voor zover deze de proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht betreft. Het beroep dient gegrond te worden verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de accijns betreft, evenals de UTB voor zover deze de accijns betreft. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat de UTB voor zover deze de omzetbelasting en de douanerechten betreft reeds door de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar van 25 april 2006 en bij de ambtshalve vermindering van 6 september 2002 tot nihil was verminderd.

7. De proceskosten

De Douanekamer ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de te vergoeden kosten gesteld op 2 (punten voor proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) = € 966.

8. De beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de accijns betreft;

- vernietigt de UTB voor zover deze de accijns betreft;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 966, en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

- gelast de Staat het griffierecht van in totaal € 428 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 2 maart 2009 door mr. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, mr. J.J.A.M. Kennis en mr. D.B. Bijl, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.