Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-06-2009, BI6843, 06-00555

Gerechtshof Amsterdam, 04-06-2009, BI6843, 06-00555

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 juni 2009
Datum publicatie
10 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6843
Formele relaties
Zaaknummer
06-00555
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.111

Inhoudsindicatie

Belanghebbende werd uitgezonden naar Curaçao. Hij verhuisde daarheen met vrouw en dochter. De twee zoons bleven achter in de tot dan toe als hoofdverblijf dienende woning van belanghebbende.

Belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende, weersproken gesteld dat de woning hem en zijn gezin, ook na de uitzending naar Curaçao, te allen tijde ter beschikking stond. In een geval als het onderhavige, waarin twee zoons vóór het vertrek van belanghebbende in zijn woning verbleven, na zijn vertrek daarin bleven wonen en daar ook na zijn terugkomst nog verblijf hielden, kan naar het oordeel van het Hof niet gezegd worden dat de woning aan derden ter beschikking is gesteld, als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, Wet IB 2001.

Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt nochtans ten dele vernietigd, omdat het belastbare inkomen uit werk en woning op een onjuist bedrag was vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P06/00555

Datum uitspraak: 4 juni 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/2601 van de rechtbank Haarlem van 7 november 2006 in het geding tussen

X,

wonende te Z,

belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 april 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.235. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen werd op nihil vastgesteld.

De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig ingediende bezwaarschrift bij uitspraak van 27 juni 2005 afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 7 november 2006, verzonden op 8 november 2006, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.645 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 255.

1.3. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 14 december 2006, op dezelfde datum bij het Hof ingekomen.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 31 januari 2007 heeft de inspecteur een aanvulling op zijn hoger beroep ingezonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 27 februari 2007.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.5. Na de zitting heeft het Hof de zaak heropend en de behandeling geschorst. Bij brieven van 18 maart 2009 heeft het Hof nadere informatie gevraagd aan belanghebbende en de inspecteur. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 25 maart 2009 en belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 6 mei 2009.Belanghebbende en de inspecteur, daartoe in de gelegenheid gesteld bij brieven van 13 mei 2009 van het Hof, hebben bij brieven van respectievelijk 15 en 18 mei 2009 meegedeeld geen behoefte aan een nadere zitting te hebben.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Belanghebbende is gehuwd met A. Zij hebben drie kinderen, twee zonen en een dochter. De zonen, B en C, zijn respectievelijk geboren op 5 december 1981 en 1 april 1983.

2.1.2. Belanghebbende is eigenaar van de woning op het adres D-straat 0 te Den Helder en bewoont deze woning vanaf augustus 1999 met zijn vrouw en drie kinderen.

2.1.3. Op 16 juni 2002 is belanghebbende voor een periode van drie jaar naar Curaçao verhuisd vanwege een tewerkstelling aldaar. De echtgenote van belanghebbende en hun dochter zijn meeverhuisd. De beide zonen zijn in Den Helder blijven wonen op het adres D-straat 0. B had in de periode na juni 2002 werk, C volgde onderwijs.

2.1.4. In de periode van 17 december 2002 tot 7 februari 2005 stond de vriendin van belanghebbendes zoon C, E, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres D-straat 0.

2.1.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan voor een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.645, waarbij hij de woning aan de D-straat voor geheel 2002

heeft aangemerkt als een eigen woning. In verband met een hogere huurwaarde eigen woning een lagere aftrek hypothecaire rente en een te hoog geclaimde persoonsgebonden aftrek heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning gesteld op € 75.645 + (€ 515 (hogere huurwaarde eigen woning) + € 555 (lagere aftrek hypothecaire rente) + € 2.520 (lagere persoonsgebonden aftrek)) = € 79.235. De correctie persoonsgebonden aftrek ad € 2.520 is in beroep en in hoger beroep niet meer in geschil. Indien de aangifte overigens wordt gevolgd dient het belastbaar inkomen uit werk en woning derhalve te worden vastgesteld op € 78.165 (€ 75.645 + € 2.520), en het inkomen uit sparen en beleggen op € 255.

2.2. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“3.3. Partijen zijn het erover eens dat na 16 juni 2002 de woning niet meer aan eiser (Hof: belanghebbende) als belastingplichtige of aan personen die tot zijn huishouden behoren, als hoofdverblijf ter beschikking staat. Partijen zijn het er voorts over eens dat het achterblijven van de zonen geen ter beschikking stellen aan derden inhoudt zodat aan eiser na 16 juni 2006 wel een beroep op de regeling in het zesde lid van artikel 3.111 Wet IB 2001 toekomt.

3.4. Tegen die achtergrond is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de woning van eiser vanaf 17 december 2002 aan een derde ter beschikking is gesteld en niet meer kwalificeerde als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001.

3.5. De rechtbank stelt voor de beantwoording van deze vraag voorop, dat het uitsluitend in gebruik geven aan E zodanige ter beschikking stelling zou kunnen opleveren. Indien geen sprake is van ter beschikking stellen aan haar, verandert er immers niets in vergelijking met de periode 16 juni – 17 december 2002, zodat er dan ook geen aanleiding is voor een andere kwalificatie van de woning.

3.6. Het enkele feit dat E stond ingeschreven op het adres aan de D-straat is onvoldoende voor de conclusie dat de woning haar feitelijk ter beschikking stond in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. Verweerder (Hof : de inspecteur) heeft een ander standpunt ook niet bepleit, maar aannemelijk geacht dat zij daar ook daadwerkelijk vertoefde en derhalve de beschikking over de woning had. Verweerder leidt dat af uit een verklaring van E van 22 februari 2005. In die verklaring laat E zich echter alleen uit over de GBA-inschrijving en de reden daarvoor. Zij laat zich in het geheel niet uit over haar al dan niet feitelijk (woon)verblijf op de D-straat in de litigieuze periode. Zij verklaart nog wel dat zij aan de inschrijving geen ruchtbaarheid heeft gegeven, omdat zij met C “het idee had om voor terugkeer van eiser over een eigen woning te beschikken”. Maar noch dit onderdeel, noch de overige onderdelen van de verklaring zeggen feitelijk iets over eventuele beschikking van E over de woning. Verweerder heeft naast de GBA-inschrijving geen ander bewijs over aard en omvang van beschikken door E over (een deel van) de woning overgelegd.

3.7. Ter zitting is niet meer komen vast te staan dan dat E af en toe kwam logeren. Voorts heeft eiser onweersproken gesteld dat E een eigen kamer bij haar vader in huis had. Het af en toe logeren door E is in de onderhavige situatie onvoldoende om te spreken van het beschikken over de woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. Het voortgezet gebruik door de beide zonen van de woning heeft immers niet het gevolg gehad dat sprake was van ter beschikking stellen aan derden. Tegen die achtergrond kan het incidenteel ontvangen van bezoek, inclusief incidenteel logeren door dat bezoek, niet meebrengen dat het gebruik van de woning door de zonen alsnog verandert in het ter beschikking stellen van de woning aan een derde in de zin van voormeld artikellid. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat eiser als eigenaar aan E toestemming heeft geven voor het beschikken over (een deel van) de woning, zodat ook om die reden geen sprake is geweest van ter beschikking stellen van de woning aan haar.

3.8. Het beroep is derhalve gegrond.

3.9. Gezien het voorgaande moest na 17 juni in het resterende deel van 2002 de woning worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de aanslag verminderen.”

2.3. Omvang van het geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de woning van belanghebbende na 16 juni 2002 is aan te merken als een eigen woning in de zin van artikel 3. 111, zesde lid, Wet IB 2001.

De inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend en stelt primair, in afwijking van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd, dat de woning na die datum aan derden, te weten de zoons B en C, ter beschikking is gesteld. Subsidiair stelt de inspecteur dat de woning aan E ter beschikking is gesteld.

Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en trekt bovendien in twijfel of het de inspecteur vrijstaat zijn zoons voor de toepassing van het zesde lid voornoemd thans wel als derden aan te merken.

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

2.5. Relevante bepalingen

Artikel 3.111 Wet IB 2001 luidt, voorzover van belang, als volgt:

“1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning:

een gebouw, (…) voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, (…);

(…)

6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:

a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en

b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”.

2.6. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.6.1. Het rechtsmiddel van hoger beroep in belastingzaken biedt blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 251, nr. 3, p. 9), partijen als regel de mogelijkheid nieuwe gronden ter ondersteuning van hun standpunten aan te voeren tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet. Van dit laatste is naar ’s Hofs oordeel geen sprake. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur zijn desbetreffende stelling bij (aanvullend) beroepschrift heeft betrokken, dat belanghebbende daarop heeft kunnen reageren en dit ook heeft gedaan.

2.6.2. Het Hof is van oordeel dat het huishouden van belanghebbende na zijn verhuizing naar Curaçao bestond uit hemzelf, zijn echtgenote en hun dochter. De beide zoons behoorden na de verhuizing niet meer tot het huishouden van de belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001. De inspecteur heeft op basis van de aangifte terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, Wet IB en heeft vervolgens getoetst of artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 van toepassing is.

2.6.3. Niet in geschil is dat belanghebbendes woning hem gedurende ten minste een jaar als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat,

en dat is voldaan aan de in onderdeel b van het zesde lid van artikel 3.111 gestelde voorwaarde.

2.6.4 De vraag resteert derhalve of de woning aan derden ter beschikking wordt gesteld. Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur, dat in feite alleen gevallen waarin het huis na uitzending van de eigenaar leegstaat, onder het zesde lid van artikel 3.111 vallen.

In een geval als het onderhavige, waarin twee zoons - naar volgt uit de feiten - voor het vertrek van belanghebbende in zijn woning verbleven, na zijn vertrek daarin bleven wonen, en daar ook na zijn terugkomst nog verblijf hielden, kan naar het oordeel van het Hof niet gezegd worden dat de woning aan derden ter beschikking is gesteld, als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Het Hof acht van belang dat belanghebbende niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld dat de woning hem en zijn gezin, ook na de uitzending naar Curaçao, te allen tijde ter beschikking stond. De twee zoons behielden de eigen kamer die zij ook voor de uitzending van belanghebbende naar het buitenland hadden.

Het Hof verwijst in dit verband naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:

“Met betrekking tot een woning die een belastingplichtige tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, komt de (hypotheek)rente alleen voor aftrek in aanmerking indien de belastingplichtige tezamen met zijn partner gedurende die periode niet met betrekking tot ook nog een andere woning in aanmerking komt voor de eigenwoningregeling. (…) Voorts moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan, dat wil zeggen dat de woning gedurende die periode niet mag worden verhuurd of dat wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken.”

(Eerste NvW, Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 7, blz. 10-11.)

2.6.5. Met betrekking tot de stelling van de inspecteur dat het verblijf van E in de woning meebrengt dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van het artikel 3. 111, zesde lid, Wet IB 2001, is het Hof van oordeel dat de rechtbank haar beslissing op goede gronden heeft genomen. Het Hof maakt dan ook de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.

2.6.6. De rechtbank heeft wel melding gemaakt van de correctie persoonsgebonden aftrek ad € 2.520, doch heeft verzuimd daarmee bij de berekening van het belastbaar inkomen rekening te houden. Bij de sub 1.5. vermelde nadere briefwisseling hebben partijen bevestigd dat deze correctie ook in hoger beroep niet meer in geschil is. Het Hof zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het belastbaar inkomen met inachtneming van de correctie vaststellen op € 78.165.

2.6.7. Slotsom

De slotsom is dat aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 is voldaan; het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Gelet op het sub 2.6.6. overwogene kan de uitspraak van de rechtbank evenwel niet in stand blijven.

2.7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het stelt die kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 23,30

(reiskosten NS tweede klasse).

3. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin de aanslag is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.645;

- stelt de aanslag vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 78.165;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en wijst de Staat aan deze

kosten, groot € 23,30, aan belanghebbende te voldoen.

Aldus vastgesteld door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier. De beslissing is op 4 juni 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.