Home

Rechtbank Haarlem, 07-11-2006, AZ2060, 06/2601

Rechtbank Haarlem, 07-11-2006, AZ2060, 06/2601

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 november 2006
Datum publicatie
28 december 2006
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ2060
Formele relaties
Zaaknummer
06/2601

Inhoudsindicatie

Incidenteel logeren levert in casu geen ter beschikking stellen aan een derde op in de zin van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2601

Uitspraakdatum: 7 november 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 juni 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 12 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op

14 juli 2005, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006 te Haarlem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen A en B.

2. Feiten

2.1. Eiser, geboren in 1951, is gehuwd met C. Zij hebben drie kinderen, te weten twee zonen en een dochter.

De zonen, AX en BX, zijn respectievelijk geboren in 1981 en 1983.

2.2. Eiser is eigenaar van en bewoont vanaf augustus 1999 met zijn vrouw en drie kinderen de woning op het adres a-straat te Q.

2.3. Op x-x-2002 is eiser voor een periode van drie jaar naar Curaçao verhuisd vanwege een tewerkstelling aldaar. De echtgenote van eiser en hun dochter zijn met eiser meeverhuisd. De beide zonen zijn in Q blijven wonen op het adres a-straat. AX was in de periode na x-2002 aan het werk. BX heeft onderwijs gevolgd.

2.4. In de periode 17 december 2002 tot 7 februari 2005 stond de vriendin van eisers zoon BX,, D, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres a-straat te Q.

2.5. Eiser heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.645, waarbij hij de woning aan de a-straat voor geheel 2002 heeft aangemerkt als een eigen woning. Aangezien een geschilpunt uit de bezwaarfase thans geen rol meer speelt, dient, indien zijn aangifte overigens wordt gevolgd, het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden vastgesteld op € 78.165 en uit sparen en beleggen op € 255.

2.6. In de aanslag is verweerder afgeweken van de aangifte. Voor zover thans van belang heeft verweerder op het in de aangifte aangegeven inkomen de volgende wijzigingen aangebracht:

Het aangegeven inkomen in Box I € 75.645

Correcties:

In verband met hogere huurwaarde eigen woning € 515

Lagere aftrek hypothecaire rente € 555

Hogere belastbare inkomsten eigen woning € 1.070

Lagere persoonsgebonden aftrek € 2.520

___

Vastgesteld belastbaar inkomen Box I € 79.235

De wijzigingen heeft verweerder gemotiveerd met het overbrengen van de eigen woning (en de schuld op de eigen woning) per 17 december 2002 van Box I naar Box III. De correctie op de huurwaarde eigen woning vloeide voort uit de thans niet in geschil zijnde toepassing van artikel 3.112, vijfde lid, Wet IB.

3. Beoordeling van het geschil

3.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt in afdeling 3.6 Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen verstaan onder eigen woning:

een gebouw (…) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom (…) indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat (…).

3.2. Ingevolge artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 kan een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:

a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en

b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.

3.3. Partijen zijn het erover eens dat na 16 juni 2002 de woning niet meer aan eiser als belastingplichtige of aan personen die tot zijn huishouden behoren, als hoofdverblijf ter beschikking staat. Partijen zijn het er voorts over eens dat het achterblijven van de zonen geen ter beschikking stellen aan derden inhoudt zodat aan eiser na 16 juni 2006 wel een beroep op de regeling in het zesde lid van artikel 3.111 Wet IB 2001 toekomt.

3.4. Tegen die achtergrond is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de woning van eiser vanaf 17 december 2002 aan een derde ter beschikking is gesteld en niet meer kwalificeerde als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001.

3.5. De rechtbank stelt voor de beantwoording van deze vraag voorop, dat het uitsluitend in gebruik geven aan D zodanige ter beschikking stelling zou kunnen opleveren. Indien geen sprake is van ter beschikking stellen aan haar, verandert er immers niets in vergelijking met de periode 16 juni – 17 december 2002, zodat er dan ook geen aanleiding is voor een andere kwalificatie van de woning.

3.6. Het enkele feit dat D stond ingeschreven op het adres aan de a-straat te Q is onvoldoende voor de conclusie dat de woning haar feitelijk ter beschikking stond in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. Verweerder heeft een ander standpunt ook niet bepleit, maar aannemelijk geacht dat zij daar ook daadwerkelijk vertoefde en derhalve de beschikking over de woning had. Verweerder leidt dat af uit een verklaring van D van 22 februari 2005. In die verklaring laat D zich echter alleen uit over de GBA-inschrijving en de reden daarvoor. Zij laat zich in het geheel niet uit over haar al dan niet feitelijk (woon)verblijf op de a-straat in de litigieuze periode. Zij verklaart nog wel dat zij aan de inschrijving geen ruchtbaarheid heeft gegeven, omdat zij met BX “het idee had om voor terugkeer van eiser over een eigen woning te beschikken”. Maar noch dit onderdeel, noch de overige onderdelen van de verklaring zeggen feitelijk iets over eventuele beschikking van D over de woning. Verweerder heeft naast de GBA-inschrijving geen ander bewijs over aard en omvang van beschikken door D over (een deel van) de woning overgelegd.

3.7. Ter zitting is niet meer komen vast te staan dan dat D af en toe kwam logeren. Voorts heeft eiser onweersproken gesteld dat D een eigen kamer bij haar vader in huis had. Het af en toe logeren door D is in de onderhavige situatie onvoldoende om te spreken van het beschikken over de woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. Het voortgezet gebruik door de beide zonen van de woning heeft immers niet het gevolg gehad dat sprake was van ter beschikking stellen aan derden. Tegen die achtergrond kan het incidenteel ontvangen van bezoek, inclusief incidenteel logeren door dat bezoek, niet meebrengen dat het gebruik van de woning door de zonen alsnog verandert in het ter beschikking stellen van de woning aan een derde in de zin van voormeld artikellid. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat eiser als eigenaar aan D toestemming heeft geven voor het beschikken over (een deel van) de woning, zodat ook om die reden geen sprake is geweest van ter beschikking stellen van de woning aan haar.

3.8. Het beroep is derhalve gegrond.

3.9. Gezien het voorgaande moest na 17 juni in het resterende deel van 2002 de woning worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001.

De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de aanslag verminderen.

4. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, zijn er termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser als bedoeld in artikel 8:75, Awb. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht komen daarvoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten. De rechtbank stelt de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer vast op een bedrag van € 25. Overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn gesteld noch gebleken. Verweerder moet voorts het griffierecht vergoeden.

5. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.645 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 255;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 25 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht ad € 37 aan eiser vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, in tegenwoordigheid van mr. J. de Roo, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.