Home

Gerechtshof Amsterdam, 13-05-2009, BJ1826, 08/00872 en 00873

Gerechtshof Amsterdam, 13-05-2009, BJ1826, 08/00872 en 00873

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
13 mei 2009
Datum publicatie
8 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1826
Formele relaties
Zaaknummer
08/00872 en 00873
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:3

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord. Het Hof overweegt dat de inspecteur in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond was. Omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en gelet op het uitdrukkelijke verzoek van belanghebbende om alsnog te worden gehoord, heeft het Hof beslist dat de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur om belanghebbende alsnog te horen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 07/00872 en 07/00873

13 mei 2009

derde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

X B.V. (voorheen Y B.V.) te P, belanghebbende,

gemachtigde N.M. van Garderen,

tegen de uitspraak in de zaken met nummers AWB 06/2185 en 06/2186 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 28 september 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort,

de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009.

Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur;

- wijst de zaak terug naar de inspecteur teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog te worden gehoord inzake het door haar ingediende bezwaarschrift;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 428 en € 276, in totaal € 704;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.771 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Gronden

1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 425.000 en, na verrekening van een verlies van € 412.015 (de verliesverrekeningsbeschikking), naar een belastbaar bedrag van € 12.985.

2. Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur verklaard dat hij met zijn uitspraken van 20 december 2005 heeft bedoeld uitspraak te doen op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag vennootschapsbelasting inclusief de daarin begrepen (nihil)verlies-vaststellingsbeschikking en de verliesverrekeningsbeschikking. Belanghebbende heeft verklaard dat zij heeft bedoeld beroep en hoger beroep in te stellen tegen de uitspraken betreffende de genoemde drie beschikkingen.

3.1. Ten aanzien van het opleggen van de aanslag en de afhandeling van het bezwaar heeft de rechtbank de volgende feiten vastgesteld waarbij het Hof zich aansluit:

“2.5. Aan [belanghebbende] is een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2003 uitgereikt. Nadat door [belanghebbende] binnen de gestelde termijn geen aangifte was gedaan heeft [de inspecteur] een aanmaning tot het doen van aangifte verzonden waarbij [belanghebbende] in de gelegenheid is gesteld om binnen een door [de inspecteur] gestelde termijn de aangifte in te leveren.

2.6. Met dagtekening 24 september 2005 heeft [de inspecteur] – wegens het ontbreken van een aangifte – ambtshalve een aanslag opgelegd berekend naar een belastbare winst van € 425.000 en, na verrekening van een verlies van € 412.015, naar een belastbaar bedrag van € 12.985.

2.7. [Belanghebbende] heeft bij brief van 12 oktober 2005 pro-forma bezwaar aangetekend tegen de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking. [De inspecteur] heeft aan [belanghebbende] verzocht vóór 12 november 2005 het bezwaarschrift te motiveren. Deze termijn is, na schriftelijk verzoek van [belanghebbende], verlengd tot 12 december 2005. Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2005 heeft [de inspecteur] het bezwaar afgewezen.”

3.2. Ten aanzien van de afhandeling van het bezwaar is in hoger beroep verder het volgende komen vast te staan.

3.2.1. Bij brief van 21 oktober 2005 heeft V namens de inspecteur uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaarschrift tot 12 november 2005.

3.2.2. Bij brief van 9 november 2005 schrijft H (Deloitte Belastingadviseurs B.V.) namens belanghebbende het volgende:

“Zoals in onze brief van 12 oktober jl. is vermeld, dient als motivering van ons bezwaar de nog in te dienen aangifte vennootschapsbelasting 2003. Door diverse omstandigheden is het voor ons niet mogelijk om de aangifte vóór 12 november 2005 in te dienen. Wij verzoeken u dan ook voor de motivering van ons bezwaarschrift uitstel te verlenen tot 12 december 2005.

Op basis van de concept-aangifte zal de winst als gevolg van tegenvallende resultaten in ieder geval lager zijn dan de door u aangegeven belastbare winst van € 425.000. Tot en met het jaar 2002 bedraagt het bedrag aan verrekenbare verliezen volgens onze conceptberekening € 1.381.000. Dit betekent dat op grond van het voorgaande het belastbaar bedrag voor het jaar 2003 nihil zijn. Hierover is geen vennootschapsbelasting verschuldigd.

(…)”

3.2.3. Bij brief van 22 november 2005 heeft F namens de inspecteur uitstel voor het motiveren van het bezwaarschrift verleend tot 12 december 2005.

3.2.4. Op 12 december 2005 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen G namens belanghebbende en V namens de Belastingdienst. In de aanvulling op haar beroepschrift in hoger beroep schrijft belanghebbende hierover het volgende:

“(…) G heeft bij (…) V aangegeven dat op 12 december 2005 het biljet ter goedkeuring is aangeboden aan belanghebbende en dat na goedkeuring het biljet, de motivatie, doorgestuurd zou worden naar de Belastingdienst. Gevraagd is om nog een korte termijn uitstel te verlenen dan wel hiermee rekening te houden. (…) V gaf aan hiervoor niet bevoegd te zijn, daar zij werkzaam is als ontvanger bij de dienst. Gevraagd is om doorverbonden te worden met de persoon die het bezwaarschrift zou gaan behandelen. (…) Vianen kon niet aangeven wie dat zou zijn.”

3.2.5. Op 20 december 2005 heeft I namens de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.

4. Tussen partijen is in geschil of de aanslag (dan wel de verliesvaststellingsbeschikking) tot een juist bedrag is vastgesteld en of de verliezen naar een juist bedrag zijn verrekend. Prealabel is in geschil of belanghebbende in de bezwaarfase had moeten worden gehoord op haar bezwaren tegen de onder 2 genoemde drie beschikkingen (hierna: het bezwaar).

5.1. Voordat het Hof toekomt aan de beoordeling van het materiële geschil zal het Hof eerst beoordelen of belanghebbende in de bezwaarfase had moeten worden gehoord. Meer specifiek is in geschil of het horen achterwege mocht blijven omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.

5.2. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 7:3, sub b van de Awb bepaalt dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

Artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2005, hierna: AWR) bepaalt in afwijking van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat de belanghebbende slechts wordt gehoord indien hij daarom verzoekt. In paragraaf 6.2.1 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (tekst 2005, hierna: Voorschrift Awb) wordt deze afwijking op de hoofdregel van artikel 7:2 van de Awb weer teruggenomen, doordat daarin wordt voorgeschreven dat de inspecteur de belastingplichtige in de gelegenheid moet hebben gesteld om te worden gehoord, alvorens hij uitspraak doet op het bezwaarschrift. Paragraaf 6.2.2 van het Voorschrift Awb bevat een aantal uitzonderingsgronden daarop, onder meer voor het geval dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. In die situatie kan van het horen worden afgezien, tenzij de belastingplichtige heeft verzocht om te worden gehoord.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur haar hoe dan ook op grond van paragraaf 6.2.1 van het Voorschrift Awb had dienen te horen (indien haar primaire stelling niet zou worden gehonoreerd dat zij tijdig heeft verzocht te worden gehoord), terwijl de inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat hij belanghebbende terecht niet in de gelegenheid heeft gesteld vóór de uitspraken op bezwaar te worden gehoord, omdat de bezwaren kennelijk ongegrond waren en belanghebbende niet vóór de uitspraken om een hoorgesprek had verzocht.

5.3. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond was.

Het Hof baseert zijn oordeel allereerst op de brief namens belanghebbende van 9 november 2005 waarin de motivering van het bezwaarschrift wordt aangekondigd en waarin belanghebbende inhoudelijk globaal omschrijft dat en waarom het geschatte belastbare bedrag onjuist is.

Voorts baseert het Hof zijn oordeel op de omstandigheid dat namens belanghebbende op 12 december 2005 telefonisch contact is geweest met V, van welk telefonisch contact de inspecteur ter zitting in hoger beroep desgevraagd niet heeft betwist dat dit de inhoud had zoals belanghebbende in de aanvulling op haar beroepschrift in hoger beroep heeft beschreven. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat V niet wist wie het bezwaar zou afdoen en dat om die reden de boodschap van belanghebbende I niet heeft bereikt, niet voor rekening van belanghebbende mag komen.

Ten slotte baseert het Hof zijn oordeel op de omstandigheid dat het hier een ambtshalve aanslag betreft waarbij de inspecteur de belastbare winst in redelijkheid heeft moeten schatten en van welke schatting niet bij voorbaat vaststaat dat deze juist is.

5.4. Nu het bezwaar niet kennelijk ongegrond was, had de inspecteur op grond van artikel 7:2 van de Awb, in verbinding met artikel 25, vierde lid, AWR en de paragrafen 6.2.1 en 6.2.2 van het Voorschrift Awb, belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. Nu vaststaat dat in het onderhavige geval belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en gelet op het uitdrukkelijke verzoek van belanghebbende om alsnog te worden gehoord, zal het Hof de zaak terugwijzen naar de inspecteur.

6. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de zaak terugwijzen naar de inspecteur.

7. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in zowel het hoger beroep als de beroepen bij de rechtbank. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder de kenmerken 07/00872 en 07/00873 ingeschreven beroepen als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: [3,5 (proceshandelingen in beroep) + 2 (proceshandelingen in hoger beroep)] x € 322 x 1 (wegingsfactor) = € 1.771.

De mondelinge uitspraak is gedaan op 13 mei 2009 door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier.

Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.