Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2010, BM4511, 07/00878 T/M 07/00893
Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2010, BM4511, 07/00878 T/M 07/00893
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 maart 2010
- Datum publicatie
- 19 mei 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BM4511
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2007:BB5422, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/00878 T/M 07/00893
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225
Inhoudsindicatie
Opleggen van naheffingsaanslagen terwijl belanghebbende, noch zijn gemachtigde vanwege voorlopige hechtenis met beperkingen voor verplaatsing van de auto kon zorgen, is niet terecht. Geen sprake van optreden door de politie in het kader van zaakwaarnemerschap. Een zaakwaarnemer zou de auto niet voor langere tijd hebben geparkeerd op een plaats waar parkeerbelasting moest worden betaald. Hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P07/00878 t/m P07/00893
uitspraak: 25 maart 2010
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Gemeente Amsterdam,
de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraken in de zaken nrs. AWB 06/10978 t/m 06/10993 van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen
X, wonende te Y, belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar,
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft op verschillende data in de periode van 11 april 2006 tot en met 16 mei 2006 aan belanghebbende zestien naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd, ieder ten bedrage van € 2 aan parkeerbelasting en € 46 aan kosten (hierna: de naheffingsaanslagen), ter zake van het parkeren van een voertuig met kenteken […] (hierna: de auto).
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 13 oktober 2006 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Bij in één geschrift vervatte mondelinge uitspraken van 1 oktober 2007 heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.
1.4. Het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen per faxbericht op 9 november 2007.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en die als volgt in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven (de rechtbank duidt belanghebbende aan als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
“1. In de periode van 11 april 2006 tot en met 16 mei 2006 stond eisers auto, merk […] met kenteken 3[…], geparkeerd op een parkeerplaats aan de […] te Amsterdam waar, ingevolge de Verordening parkeerbelastingen 2006 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening), voor het parkeren van een voertuig parkeerbelasting is verschuldigd. Tijdens de controle op diverse data in die periode hebben parkeercontroleurs van de gemeente Amsterdam geconstateerd dat er geen geldig betaalbewijs in de auto aanwezig was. In verband daarmee zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
(…)
3. Vast staat dat eiser op 11 april 2006 aan de […] door de politie is aangehouden, terwijl hij zich in zijn auto bevond. Ter zitting verklaarde eiser in aanvulling hierop onder meer het volgende: “Bij de afslag van de A-10 reed ik de […] in. Ik werd daar door de politie klem gereden, vervolgens uit de auto getrokken en direct afgevoerd met achterlating van de autosleutel die ik in het contactslot had gelaten. Op dat moment bevond de auto zich nog op de autorijweg.”
2.2. De auto is na de aanhouding van belanghebbende door een medewerker van de politie geparkeerd op de hiervoor onder 2.1 bedoelde parkeerplaats aan de […].
2.3. De autosleutel van de auto van belanghebbende is door de politie na 16 mei 2006 teruggegeven aan “familieleden van belanghebbende”.
3. De procedure voor de rechtbank
Voor de rechtbank was in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
De rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
“5. De rechtbank ziet, te meer nu verweerder de verklaring niet heeft bestreden, geen aanleiding om aan de juistheid van de onder 3 weergegeven, ter zitting afgelegde verklaring van eiser te twijfelen. De rechtbank concludeert daar uit, dat eiser zijn auto niet zelf heeft geparkeerd op de parkeerplaats. Uit die verklaring volgt tevens dat ten tijde van het parkeren een ander van de auto tegen eisers wil gebruik maakte.
6. De onjuistheid van verweerders stelling dat eiser dat gebruik had kunnen voorkomen en had kunnen voorkomen dat de auto geparkeerd bleef staan, heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is gearresteerd en dat op eiser tijdens het voorarrest in de periode waarop de naheffingsaanslagen zien alle beperkingen van toepassing waren, zodat voor eiser normaal contact met de buitenwereld was uitgesloten. Aan deze beperking was de raadsman zelf ook gebonden. Tevens is de autosleutel door de politie pas na 16 mei 2006 teruggegeven, zodat eisers partner pas daarna de auto heeft kunnen verwijderen.
7. Hetgeen verweerder ter onderbouwing van zijn andersluidend standpunt naar voren heeft gebracht, doet daar niet aan af. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij van de politie heeft vernomen dat de politie contact zou opnemen met de familie van eiser om de auto weg te laten halen. Dat daadwerkelijk door de politie contact is opgenomen met de familie is gesteld noch gebleken. Deze verklaring is ook tegenstrijdig met het eerder door verweerder in het verweerschrift gestelde dat aan eiser door de politie zou zijn voorgehouden dat hij iets moest regelen voor de achtergelaten auto. Bovendien hebben eiser en zijn raadsman ter zitting onweersproken gesteld dat eiser is aangehouden in het kader van een groot onderzoek van het landelijk parket en de agenten die de aanhouding hebben verricht anderen waren dan de rechercheurs die hem hebben verhoord. Voorts hebben zij onweersproken gesteld dat bij dergelijke onderzoeken een verdachte eerst op een veel later moment dan kort na de aanhouding de beschikking krijgt over het dossier, waarin zich eventuele kennisgevingen van inbeslagname hadden kunnen bevinden, zodat eiser het ontbreken daarvan ook niet eerder had kunnen opmerken. Aan de stellingen van verweerder over mededelingen van de politie aan eiser over de noodzaak tot verwijdering van de auto, gaat de rechtbank daarom voorbij. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser redelijkerwijze niet heeft kunnen voorkomen dat de auto geparkeerd bleef staan.
8. Gelet op het vorenoverwogene zijn de naheffingsaanslagen ten onrechte opgelegd en is het beroep gegrond.”
4. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, en zo ja, of deze moeten worden vernietigd op grond van artikel 3, derde lid, van de Verordening parkeerbelastingen 2006 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) en artikel 225, zesde lid, van de Gemeentewet.
5. Standpunten van partijen
5.1. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Hij stelt dat belanghebbende als kentekenhouder aansprakelijk is voor de betaling van de aanslagen en dat belanghebbende had kunnen voorkomen dat de auto op de onderhavige parkeerplaats geparkeerd bleef staan.
5.2. Belanghebbende is van opvatting dat de aanslagen niet terecht zijn opgelegd. Hij stelt dat hij door de beperkingen die aan hem na zijn arrestatie zijn opgelegd het gebruik van zijn auto niet kon voorkomen. Ook zijn raadsman mocht door die beperkingen niet in zijn plaats handelen en regelen dat de auto naar een andere plek werd gereden.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. Niet in geschil is dat op het tijdstip van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslagen op de parkeerplaats aan de […] in Amsterdam op grond van de Verordening parkeerbelasting verschuldigd was.
6.2. Ingevolge artikel 3, derde lid van de Verordening en artikel 225, zesde lid, van de Gemeentewet wordt geen parkeerbelasting geheven van degene die wordt aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd, indien deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil gebruik heeft gemaakt van het voertuig en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
6.3. Vaststaat dat belanghebbende zijn auto niet zelf heeft geparkeerd op de parkeerplaats. Belanghebbende stelt dat hij aanvankelijk ook niet wist dat een medewerker van de politie zijn auto in de […] heeft geparkeerd. Door zijn aanhouding en voorlopige hechtenis was hij niet in staat om te voorkomen dat een medewerker van de politie zijn auto daar parkeerde. Het Hof acht aannemelijk dat de medewerker van de politie tegen de wil van belanghebbende gebruik heeft gemaakt van zijn auto. Niet gesteld of gebleken is dat de medewerker van de politie toestemming heeft gevraagd om de auto op die plaats te parkeren. Evenmin is gesteld of gebleken dat belanghebbende er mee heeft ingestemd dat de auto op die plaats werd geparkeerd. Gegeven de situatie waarin belanghebbende zich ten tijde van zijn arrestatie en direct daarna bevond, acht het Hof verder aannemelijk dat belanghebbende het gebruik van zijn auto redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
6.4. Anders dan de heffingsambtenaar stelt kan noch uit de Verordening, noch uit de (wetsgeschiedenis van) artikel 225, zesde lid, van de Gemeentewet worden afgeleid dat alleen in geval van diefstal of joyriding kan worden geoordeeld dat een ander tegen de wil van belanghebbende van de auto gebruik heeft gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Voor een dergelijke restrictieve uitleg ziet het Hof ook overigens geen grond.
6.5. Het Hof acht verder aannemelijk dat de gemachtigde evenmin voor verplaatsing van de auto zorg kon dragen. Aan belanghebbende waren tijdens zijn voorlopige hechtenis beperkende maatregelen opgelegd. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard, en de heffingsambtenaar heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken, dat schending van deze beperkende maatregelen doordat hij informatie over de auto aan bijvoorbeeld de familie van belanghebbende zou geven voor hem als advocaat tot sancties zou kunnen leiden.
6.6. De heffingsambtenaar stelt dat de medewerker van de politie die de auto van belanghebbende heeft geparkeerd is opgetreden als zijn zaakwaarnemer. Anders dan de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat deze medewerker zich heeft ingelaten met de behartiging van belanghebbendes belangen als bedoeld in artikel 6:198 van het Burgerlijk Wetboek. Het Hof acht veeleer aannemelijk dat genoemde medewerker de auto heeft geparkeerd om de doorstroming van het verkeer in de […] te bevorderen. Een zaakwaarnemer zou de auto van belanghebbende niet voor langere tijd hebben geparkeerd op een plaats waar parkeerbelasting moest worden betaald.
6.7. De heffingsambtenaar heeft ten slotte betoogd dat het beleid is van de gemeente Amsterdam om na drie opeenvolgende naheffingsaanslagen voor dezelfde auto contact op te nemen met de politie, om na te gaan of de betreffende kentekenhouder wellicht langdurig ziek is, overleden is of anderszins niet in staat is zijn auto te verplaatsen.
De heffingsambtenaar heeft echter ter zitting verklaard niet te weten of in het onderhavige geval door de politie contact is opgenomen met familieleden van belanghebbende. Het Hof gaat daarom aan deze stelling van de heffingsambtenaar voorbij.
6.8. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.
Slotsom
6.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Nu het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden de onderhavige zaken als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op
2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting) x € 322 x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (samenhang) = € 966.
8. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 966;
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 448.
De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.F. Slijpen en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 25 maart 2010 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.