Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2010, BM7578, 08-00886

Gerechtshof Amsterdam, 10-06-2010, BM7578, 08-00886

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 juni 2010
Datum publicatie
16 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM7578
Formele relaties
Zaaknummer
08-00886
Relevante informatie
Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 14, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Belanghebbende beschikt over een auto (limousine) die voor taxi- en trouwvervoer wordt gebruikt.

In geschil is de taxivrijstelling. Het geschil spitst zich toe op de kwalificatie van de ritten naar de plaats waar de eerste deelnemer aan de trouwerij wordt opgehaald (de heenrit) en van de ritten vanaf de plaats waarnaar de laatste deelnemer van de trouwerij is teruggebracht (de terugrit).

Het Hof volgt de inspecteur en oordeelt dat de heenrit geheel dient te worden toegerekend aan het trouwvervoer.

Voor de terugrit geldt geen belemmering om de auto na het terugbrengen van de deelnemers aan de trouwerij voor andere doeleinden te gebruiken dan voor het trouwvervoer. De terugrit dient daarom naar ´s Hofs oordeel niet te worden aangemerkt als trouwvervoer.

Belanghebbende kon aan de Leidraad BPM niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door haar verrichte diensten inzake de heen- en terugritten niet zijn te duiden als trouwvervoer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00886

10 juni 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/9259 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2004 aan belanghebbende voor het tijdvak 14 maart 2002 tot en met 13 maart 2003 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna BPM) opgelegd, berekend op een bedrag van € 14.037. Tevens is bij beschikking een boete van € 7.018 vastgesteld.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 30 juni 2006 heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de boete en de boete verminderd tot nihil. Voor het overige is de inspecteur niet aan het bezwaar tegemoet gekomen.

1.2. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 30 juni 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 augustus 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende exploiteert een taxionderneming. Met dagtekening 8 april 2003 diende belanghebbende voor het tijdvak 14 maart 2002 tot en met 13 maart 2003 een verzoek als bedoeld in artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) in. In dit verzoek is vermeld:

“Ondergetekende verklaart dat het navolgende voertuig met het tijdvak:

531 [merk auto] [kenteken] 20020314 20030314

voor tenminste 90 % is/wordt gebezigd voor het verrichten van openbaar vervoer, of taxivervoer, in de zin van de Wet Personenvervoer,

in de tijd dat ondergetekende houder is van het voertuig.”

Voormeld voertuig, [merk auto], wordt hierna aangeduid als ‘de auto’. Op het verzoek van belanghebbende is aan haar een teruggaaf van € 14.037 verleend.

2.2. Voor het tijdvak 14 maart 2003 tot en met 13 maart 2004 diende belanghebbende eveneens een verzoek als hiervoor vermeld in.

2.3. Bij belanghebbende is in april 2004 een boekenonderzoek ingesteld. In het naar aanleiding van dit onderzoek uitgebrachte rapport van 17 mei 2004 is, voor zover hier van belang, vermeld:

“1 Algemeen

1.1 Reikwijdte van het onderzoek

Onderzocht werd de juistheid van de door de kentekenhouder gedane verzoeken tot teruggaven van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (hierna BPM), betreffende de auto met het kenteken [kenteken] over de periode’s 14-03-2002 tot en met 13-03-2003 (1e termijn) en 14-03-2003 tot en met 13-03-2004. (2e termijn)

(…)

1.2 Wijze van onderzoek

De verklaring van de ondernemer dat de personenauto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer, wordt getoetst aan de hand van de door de ondernemer bijgehouden administratie waarbij in eerste instantie moet worden gedacht aan de vastlegging van het gebruik van de desbetreffende auto, de kilometeradministratie.

Wanneer de inspecteur meent, dat de kilometeradministratie op zichzelf onvoldoende is voor een adequate toetsing, dan kunnen nadere gegevens, neergelegd in de bedrijfsadministratie van de ondernemer (…) in de beoordeling worden betrokken.

1.3 Bedrijfsactiviteiten

De auto wordt gedurende de gecontroleerde perioden mede ingezet voor het op grond van de Wet personenvervoer vervoeren van personen tegen betaling. Naast deze activiteiten wordt de auto ingezet voor rouw- en trouwvervoer.

1.4 Rechtsvorm onderneming

(…)

De directeur groot aandeelhouder van de B.V. is;

- A

(…)

2 Kilometeradministratie

De kilometeradministratie van de auto bestaat uit de rittenkaarten van de betreffende chauffeurs. Hierop wordt in de vakjes “totale km per dienst” de stand van de kilometerteller van de auto opgenomen. Als de kaarten van de chauffeurs op datum worden gelegd, moet er in samenhang met een vastgelegde begin- en eindstand een sluitende kilometeradministratie ontstaan. In samenhang met de daarbij behorende contacten kan beoordeeld worden in welke mate er sprake is van rouw- en trouwvervoer. Bij de beoordeling van de kilometeradministratie is het volgende bevonden:

1e termijn (14-03-2002 tot en met 13-03-2003)

Ontbrekende rittenstaten:

Bij de volgende orderbevestigingen zijn geen rittenstaten aangetroffen

(…)

Aansluiting kilometers op de rittenstaten:

De kilometerstaten sluiten niet allen met elkaar aan. Het komt hierop neer, dat 704 kilometers niet via rittenstaten verantwoord zijn.

(…)

3 Taxivervoer

3.1 Wettelijke regels

De definitie van taxivervoer in de Wet Personenvervoer luidt: personenvervoer per auto, geen openbaar vervoer zijnde, tegen betaling.

Uit V-N 1998/35.28 en V-N 96/391 blijkt dat trouwvervoer hier niet onder valt.

Voor de toepassing van het 90%-criterium geldt het feitelijk gebruik als trouwvervoer niet als taxivervoer. Dit laatste geldt ook bij het inhuren van een taxi door een trouwondernemer.

Omdat het trouwvervoer is uitgesloten van toepassing van de Wet Personenvervoer en dit vervoer niet het karakter van openbaar vervoer of taxivervoer heeft, kan het trouwvervoer niet delen in de teruggaaf zoals opgenomen in artikel 16 van de Wet BPM, dan wel in de vrijstelling zoals opgenomen in artikel 72, eerste lid, onderdeel n, van de Wet Motorrijtuigenbelasting 1994.

Ondanks de gebreken in de administratie heb ik het percentage trouwvervoer berekend:

1e termijn

Totaal verreden 15061

Trouwkilometers: 3112

Percentage is 20,6%

(…)

Tijdens het onderzoek geeft dhr. A aan, dat de opdrachten van trouwvervoer niet van de klanten zelf komen maar van de Garage B B.V.. De vervoerder X B.V. volgt die opdrachten uit. Ongeacht hoe beide B.V.’s het vervoer kwalificeren is de feitelijke situatie dat met de auto met het kenteken [kenteken] meer dan 10% trouwvervoer plaatsvindt.

3.2 Correctie BPM

Zoals uit dit rapport blijkt, is er geen sprake van een juiste en controleerbare kilometeradministratie en geeft ook de berekening van het percentage trouwvervoer geen aanknopingspunten om overtuigend te kunnen aantonen, dat de auto nagenoeg geheel voor taxivervoer op grond van de Wet personenvervoer is gebruikt.

Omdat er geen sluitende kilometeradministratie aanwezig is en het percentage trouwvervoer meer bedraagt dan 10% is de teruggave Belasting op Personenauto’s en Motorrijwielen voor de eerste termijn ten onrechte verleend.

Op grond van artikel 16 lid 4 van de Wet op de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen is de teruggave aan u als kentekenhouder verleend. Deze teruggave zal worden gecorrigeerd middels een op te leggen naheffingsaanslag.”

2.4. De naheffingsaanslag is opgelegd aan de hand van de resultaten van het boekenonderzoek.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – heeft overwogen:

“4.7. Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft zich op het standpunt gesteld dat de onbezette kilometers van de ritten die aan haar zijn tegengeworpen in bijlage 18 bij het verweerschrift niet gerekend moeten worden als trouwvervoer, maar gezien moeten worden als taxivervoer. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Hof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 7 december 1979, nr. 78/1978 (BNB 1981, 82) geoordeeld dat de ritten die de taxi-exploitant/chauffeur maakt om van diens woning naar de taxistandplaats, waar vandaan de werkzaamheden worden verricht, en terug te rijden, worden geacht te zijn geschied binnen de exploitatie van de auto als taxi. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de onbezette kilometers van de tegengeworpen ritten van en naar de plaats waar het vervoer met de auto voor de uitvoering van trouwerijen, met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers, hebben plaatsgevonden binnen de exploitatie van de auto voor trouwvervoer. Deze onbezette kilometers zijn derhalve aan te merken als trouwvervoer en niet als taxivervoer. De onbezette kilometers zijn immers ook niet dienstbaar aan het taxivervoer.

4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat nu de onbezette kilometers gerekend moeten worden tot het trouwvervoer, niet voldaan is aan het vereiste als bedoeld in artikel 16, vijfde lid, Wet bpm.

4.9. Eiseres heeft voorts nog verwezen naar het Besluit van 27 juli 2001, nr. CPP2001/2033M. Het betreft hier een buitenwettelijke goedkeuring van de Staatssecretaris voor teruggave van bpm voor taxi’s met blauwe kentekens, in een keer en vooraf, onder bepaalde voorwaarden. Wanneer niet meer voldaan wordt aan de voorwaarden en dit binnen 4 weken wordt gemeld hoeft niet meer op jaarbasis te worden afgerekend, maar dient rekening gehouden te worden met verstreken termijnmaanden waarvoor nog wel aan de voorwaarden werd voldaan. Nu eiseres de belasting achteraf heeft teruggekregen, valt zij niet onder het hierboven genoemde besluit en kan dit verzoek eiseres niet baten. Bovendien is er ook geen sprake geweest van een melding binnen vier weken.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of de in geding zijnde auto in het tijdvak 14 maart 2002 tot en met 13 maart 2003 geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM bepaalt dat teruggaaf van belasting wordt verleend, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, voor personenauto´s die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer 2000 geldende vergunning zijn bestemd om, voor zover hier van belang, taxivervoer te verrichten. Blijkens artikel 14, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt de teruggaaf slechts verleend indien, voor zover hier van belang, een verklaring van de exploitant van de auto wordt overgelegd welke inhoudt dat de auto in de periode waarop het verzoek om teruggaaf betrekking heeft geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet Personenvervoer. Ingevolge artikel 2, aanhef en onderdeel f, van het Besluit personenvervoer 2000 is de Wet personenvervoer 2000 niet van toepassing op het vervoer, voor zover hier van belang, met auto´s voor de uitvoering van trouwerijen met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers.

6.2. Partijen hebben hun stellingen ter zitting aldus gepreciseerd dat het geschil louter betreft de kwalificatie van de ritten naar de plaats waar de eerste deelnemer aan de trouwerij wordt opgehaald (hierna: de heenrit) en de kwalificatie van de ritten vanaf de plaats waarnaar de laatste deelnemer van de trouwerij is teruggebracht (hierna: de terugrit).

6.3. De inspecteur stelt primair dat zowel de heenrit als de terugrit onlosmakelijk is verbonden met het trouwvervoer en daarom gerekend dient te worden tot de uitvoering van trouwerijen. Partijen zijn het erover eens dat de naheffingsaanslag in dat geval terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Subsidiair stelt de inspecteur dat de heenrit dient te worden aangemerkt als trouwvervoer. Partijen zijn het erover eens dat ook in dat geval de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

Indien zowel de heenrit als de terugrit geen deel uitmaken van het trouwvervoer, zoals belanghebbende stelt, zijn partijen het erover eens dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

6.4. Belanghebbende brengt tegen de primaire stelling van de inspecteur in dat, zolang de auto niet daadwerkelijk wordt gebruikt voor trouwvervoer, er sprake is van taxivervoer. Met name wat betreft de terugrit geldt dat te allen tijde de auto beschikbaar is voor taxivervoer van andere passagiers, zodat de auto niet meer louter ten dienste van het trouwvervoer staat.

6.5. Wat betreft de heenrit vangt het vervoer ter uitvoering van de trouwerij naar het oordeel van het Hof aan op het moment dat een rit start die gericht is op het ophalen van de deelnemers aan de trouwerij. Het Hof leidt uit de verklaringen van belanghebbende ter zitting af dat deze ritten in de onderhavige periode aanvingen bij het verlaten van de garage. In dit verband merkt het Hof op dat voor het geval met de auto voorafgaande aan het ophalen van deelnemers aan de trouwerij een normale taxirit wordt uitgevoerd, hetgeen blijkens de verklaring van belanghebbende ter zitting thans wel gebeurt, de heenrit aanvangt op het adres waarop evenbedoelde taxirit is voltooid. Op het moment dat de heenrit daadwerkelijk aanvangt geldt, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld en het Hof ook aannemelijk acht, dat geen mogelijkheid bestaat de auto tijdens deze rit te gebruiken voor enig ander vervoer dan het ophalen van de deelnemers aan de trouwerij. De auto dient immers uit de aard der zaak tijdig aanwezig te zijn voor het ophalen. Het vorenstaande vindt naar het oordeel van het Hof ook steun in de tekst van artikel 2, aanhef en onderdeel f, van het Besluit personenvervoer 2000, die erop duidt dat vanaf een andere plaats dan waar de deelnemers zich bevinden moet worden gereden om de deelnemers te vervoeren naar de trouwerij en dat deze rit dus deel uitmaakt van het trouwvervoer. Het Hof is gelet op het vorenoverwogene met de inspecteur van oordeel dat de heenrit geheel dient te worden toegerekend aan het trouwvervoer.

6.6. Wat betreft de terugrit ligt dat naar ´s Hofs oordeel anders. Daar geldt geen belemmering om de auto na het terugbrengen van de deelnemers aan de trouwerij voor andere doeleinden te gebruiken dan voor het trouwvervoer. Hoewel de inspecteur stelt dat zich dat in de praktijk niet zal voordoen gelet op de aard van de auto, een limousine, geldt dat de auto alsdan ter beschikking staat voor taxivervoer en dat de auto ook als zodanig aan het publiek gepresenteerd wordt, naar belanghebbende onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft verklaard, door het plaatsen van een zogeheten taxilicht bovenop de auto. De terugrit dient derhalve naar ´s Hofs oordeel niet te worden aangemerkt als trouwvervoer.

6.7. Het onder 6.6. overwogene brengt evenwel, gelet op het onder 6.3. overwogene, niet mee dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

6.8. Belanghebbende stelt voorts, aldus begrijpt het Hof, dat de onzekerheid die bestaat inzake de duiding van de litigieuze ritten haar niet kan worden tegengeworpen.

6.9. Indien en voor zover belanghebbende stelt dat de omstandigheid dat de thans in geschil zijnde ritten niet expliciet worden gekwalificeerd in de Leidraad BPM 2006 (Besluit van 12 september 2006, Stcrt. 185), meebrengt dat zij erop kon vertrouwen dat de desbetreffende ritten niet werden aangemerkt als trouwvervoer, geldt het volgende. Belanghebbende kan uit het ontbreken van een expliciete kwalificatie van de desbetreffende ritten redelijkerwijs niet afleiden dat ter zake de uitzondering voor trouwvervoer niet van toepassing was. Dit brengt mee dat belanghebbende aan dit besluit niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de door haar verrichte diensten inzake de heen- en terugritten niet zijn te duiden als trouwvervoer.

6.10. Meer algemeen geldt dat, ingeval het een belanghebbende niet duidelijk is hoe een bepaalde prestatie moet worden geduid, dat op zichzelf niet meebrengt dat aan het verrichten van die prestatie geen fiscale consequenties kunnen worden verbonden.

6.11. Slotsom

De slotsom is dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 10 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door het oudste lid van de belastingkamer.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.