Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-09-2010, BN7121, 09/00105

Gerechtshof Amsterdam, 09-09-2010, BN7121, 09/00105

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 september 2010
Datum publicatie
15 september 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7121
Formele relaties
Zaaknummer
09/00105
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30j, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30f

Inhoudsindicatie

Heffingsrente. Noch artikel 30j, eerste lid, van de AWR noch enige andere wettelijke bepaling geeft de inspecteur de mogelijkheid een beschikking heffingsrente te herzien door middel van een nadere beschikking. Het is derhalve niet mogelijk een bij de belastingheffing te laag bedrag aan in rekening gebrachte heffingsrente door middel van een nadere beschikking te corrigeren en alsnog in rekening te brengen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P 09/00105

9 september 2010

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Gerbrandystraat,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. 08/2391 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

X, gevestigd te Y,

belanghebbende,

gemachtigden mrs. L.M. Geerse en P.J. van Amersfoort,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 25 april 2003 f. 284.260 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 januari 2008, de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot f. 268.655.

1.3. Bij uitspraak van 30 december 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar en de beschikking heffingsrente vernietigd.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 februari 2009. Van de zijde van belanghebbende is een verweerschrift ingediend.

1.5. Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

2. Feiten

2.1. Met dagtekening 26 februari 2003 heeft de inspecteur belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ter grootte van f. 2.131.704. Tegelijk met deze naheffingsaanslag is belanghebbende bij beschikking f. 149 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.2. De bij de naheffingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente is door een administratieve fout onjuist berekend. Bij juiste berekening had de heffingsrente f. 284.409 moeten zijn, hetgeen de inspecteur belanghebbendes gemachtigde meedeelt bij brief van 25 april 2003.

2.3. Bij beschikking van gelijke datum – 25 april 2003 – wordt belanghebbende het verschil tussen f. 284.409 en f. 149, zijnde f. 284.260 in rekening gebracht. In de beschikking is als aanhef “naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen” opgenomen hoewel geen belasting wordt nageheven en uitsluitend heffingrente wordt berekend.

2.4. Aangezien de onder 2.1. gemelde naheffingsaanslag ten gevolge van een daartegen gevoerde procedure wordt verminderd, is de op 25 april 2003 in rekening gebrachte heffingsrente door de inspecteur verminderd tot f. 268.555.

3. Geschil in het hoger beroep

In geschil is of het de inspecteur vrijstond de aanvankelijk te weinig in rekening gebrachte heffingsrente bij nadere beschikking – de beschikking van 25 april 2003 zoals die nadien is verminderd tot f. 268.555 – alsnog in rekening te brengen.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken is vermeld.

De inspecteur concludeert naar het Hof verstaat tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van belanghebbendes beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1. Ingevolge artikel 30j, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) stelt de inspecteur het bedrag van de heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. De tweede volzin van vorengemeld lid luidt: “Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan de heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing.”

4.2. De inspecteur verdedigt – zakelijk weergegeven – dat de onder 4.1. aangehaalde tweede volzin van artikel 30j, eerste lid, Awr meebrengt dat met betrekking tot de beschikking heffingsrente van 26 februari 2003 de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend van overeenkomstige toepassing zijn, en dat dit “betekent dat een foutieve beschikking heffingsrente op eenzelfde wijze kan worden hersteld als een foutieve naheffingsaanslag (loonbelasting)”.

4.3. De rechtbank heeft onder meer overwogen:

“3.5 De mogelijkheid een eenmaal vastgestelde, financieel belastende beschikking ten nadele van de belastingplichtige te herzien, behoeft een expliciete wettelijk grondslag. Dit geldt ook in het geval de te weinig in rekening gebrachte heffingsrente zou berusten op een vergissing, die voor de belastingplichtige kenbaar was of kon zijn”.

Het Hof neemt deze overweging in zoverre over en maakt die tot de zijne.

4.4. Het Hof volgt de inspecteur niet in zijn betoog dat de noodzakelijke wettelijke grondslag is opgenomen artikel 30j, eerste lid, tweede volzin, van de Awr.

De parlementaire geschiedenis van die bepaling vermeldt (waarbij het Hof opmerkt dat artikel 30e Awr nadien is vernummerd tot artikel 30j):

“Artikel 30e bewerkstelligt in de eerste plaats een zekere stroomlijning van de bezwaar- en de beroepsprocedure voor de gevallen waarin naast een belastingaanslag een beschikking inzake heffings- of revisierente is opgelegd. Hiertoe strekt de tweede volzin van het eerste lid. Met deze bepaling wordt bereikt dat de bepalingen van de belastingwet, waaronder ook de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt begrepen, die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing zijn op de beschikking waarbij de heffingsrente wordt vastgesteld. Hierdoor volgt een beschikking inzake heffingsrente het regime van de aanslag ter zake waarvan de heffingsrente wordt berekend.

Dit betekent voor de bezwaar- en beroepsfase het volgende. Ingeval de belastingplichtige bezwaar heeft tegen de beschikking waarbij de heffingsrente is vastgesteld, hangt het af van het type belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente is berekend, of hij tegen de beschikking een bezwaarschrift moet indienen bij de inspecteur, dan wel in beroep moet komen bij de rechter. Betreft het een aanslag of een naheffingsaanslag, dan moet hij tegen de desbetreffende beschikking inzake heffingsrente in bezwaar gaan bij de inspecteur; betreft het een navorderingsaanslag dan moet hij in beroep komen bij de rechter.

Deze opzet maakt het vervolgens mogelijk de afzonderlijke bezwaren en beroepen in één geschrift te verenigen (het voorgestelde derde lid). De bepaling is facultatief en laat onverlet de mogelijkheid dat de belastingplichtige binnen de bezwaartermijn eerst een bezwaarschrift indient tegen de beschikking en vervolgens tegen de aanslag of naheffingsaanslag zelf. De inspecteur dient ingevolge het vierde lid de verschillende bezwaren, ook indien deze bij afzonderlijke bezwaarschriften zijn ingediend, in één gezamenlijke uitspraak af te doen. Dit bevordert de proceseconomie en doet niet af aan de rechtsbescherming van degene die bezwaar aantekent. Een en ander geldt mutatis mutandis voor de beroepsprocedure. Bepalingen met deze strekking zijn ook opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verband met de herziening van het stelsel van administratieve boeten en van de bevoegdheid tot navorderen (Kamerstukken II, 1988/89, 21 058, nrs. 1-2), dat op 13 maart 1989 bij de Tweede Kamer der Staten Generaal is ingediend.”

(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 198, nr. 3, blz. 114 en 115).

Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de wetgever met het bepaalde in meerbedoelde tweede volzin kennelijk slechts het oog heeft gehad op de regels omtrent de rechtsbescherming opdat op de procedures met betrekking tot de belastingaanslag en de beschikking heffingsrente dezelfde regels van toepassing zijn.

4.5. Anders dan bijvoorbeeld het geval is bij een bij beschikking te hoog vastgesteld verlies uit werk en woning of ondernemingsverlies (artikel 3.151, vierde lid, van de Wet IB 2001), of ten aanzien van een bij beschikking te laag vastgestelde waarde voor de Wet waardering onroerende zaken (artikel 27 van die wet), geeft noch artikel 30j, eerste lid, van de Awr noch enige andere wettelijke bepaling de inspecteur de mogelijkheid in gevallen als het onderhavige de beschikking te herzien door middel van een nadere beschikking. Het is derhalve niet mogelijk een bij de belastingheffing te laag bedrag aan in rekening gebrachte heffingsrente door middel van een nadere beschikking te corrigeren en alsnog in rekening te brengen.

Slotsom

4.6. De slotsom is dat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende met betrekking tot haar verweer in de procedure voor het Hof heeft moeten maken.

Belanghebbende heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank inzake de proceskostenveroordeling en in het bijzonder niet tegen haar beslissing niet de volledige proceskosten te vergoeden. Het Hof vindt daar evenmin termen toe aanwezig.

Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op 1 punt (voor proceshandelingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 ofwel op € 322.

6. Beslissing in hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep van € 322;

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 448.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas , voorzitter van de belastingkamer, A.M. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh - Vanherck, als griffier. De beslissing is op 9 september 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.