Gerechtshof Amsterdam, 19-10-2010, BO1696, 09/00296
Gerechtshof Amsterdam, 19-10-2010, BO1696, 09/00296
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2010
- Datum publicatie
- 27 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1696
- Zaaknummer
- 09/00296
Inhoudsindicatie
Toekenning proceskostenvergoeding. Noodzaak tot instellen van hoger beroep vloeide niet uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende."
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P 09/00296
vierde meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde F. Mangus
tegen de uitspraak in de zaak met nr. 08/4972 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) van 5 maart 2009 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2010. Daarbij zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en namens de inspecteur mr. V.D.R.M. Smulders - van Schijndel.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 13.370;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 644;
- gelast dat de inspecteur aan belanghebbenden vergoedt het door dezen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 110.
Gronden
1. Tussen partijen was tot aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep in geschil in hoeverre belanghebbende in het onderhavige jaar buitengewone uitgaven in aanmerking kan nemen, meer in het bijzonder betreft het hier de uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de voor het onderhavige jaar 2004 geldende tekst (hierna: de Wet).
2. De rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de omstreden aanslag in zoverre verminderd dat een aftrek wegens buitengewone uitgaven – vóór toepassing van de drempel van artikel 6.24 van de Wet – van € 2.960 in aanmerking diende te worden genomen.
3. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Tijdens de procedure voor het Hof heeft haar gemachtigde bij brief van 3 oktober 2009, bij het Hof ingekomen op 7 oktober 2009, bewijsstukken overgelegd met betrekking tot
- het aantal kilometers dat in 2004 is afgelegd in verband met bezoek van artsen en ziekenhuizen (1280 km à € 0,19 = € 243,20),
- uitgaven voor extra gezinshulp (thuiszorg) (€ 28,60), en
- tandartskosten (€ 62,42).
4. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de onder 3. gemelde uitgaven en kosten alsnog in aanmerking dienen te worden genomen, dat het totaal aan buitengewone uitgaven daarmee (afgerond) op een bedrag van € 3.474 komt, en dat daarvan na toepassing van de drempel van artikel 6.24, tweede lid, van de Wet € 1.778 in aanmerking moet worden genomen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning moet derhalve worden verminderd tot € 13.370 ( zijnde € 15.148 – (€ 3.474 – € 1.696)).
5. Bij het bepalen van het onder 4. gemelde bedrag van € 3.474 zijn (onder meer) de uitgaven voor extra gezinshulp op de voet van artikel 6.24, eerste lid, onderdeel c, van de Wet verhoogd met 65%.
6. Nadat de inspecteur een afschrift van de onder 3. gemelde brief van 3 oktober 2009 heeft ontvangen, heeft zij volgens haar verklaring ter zitting belanghebbende bij brief van 13 oktober 2009 meegedeeld – voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven – bereid te zijn de uitgaven voor de onder 3. gemelde posten alsnog als buitengewone uitgaven te aanvaarden en het belastbaar inkomen uit werk en woning te verminderen. Bij de berekening van die vermindering heeft zij echter verzuimd de verhoging met 65% toe te passen op de uitgaven voor extra gezinshulp.
7. De inspecteur verzet zich tegen toekenning van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep. Hiertoe voert zij aan dat het uitsluitend aan belanghebbende is te wijten dat de benodigde stukken niet eerder zijn overgelegd, hoewel belanghebbende ruimschoots de gelegenheid heeft gehad die stukken eerder over te leggen.
8. In zijn arrest van 5 oktober 2007, nr. 43329, LJN BB4750, heeft de Hoge Raad overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (HR 12 mei 2006, nr. 42449, BNB 2006/270).”
Het Hof ziet geen aanleiding voor een ander beoordelingscriterium als het gaat om de kosten van de procedure in hoger beroep.
9. Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat het op belanghebbendes weg had gelegen de onder 3. gemelde bewijsstukken in een eerdere fase dan het hoger beroep in het geding te brengen. Dit geldt zeker in een geval als het onderhavige waar de inspecteur voorafgaande aan de aanslagregeling en in bezwaar om bewijsstukken ter zake van door belanghebbende opgevoerde buitengewone uitgaven heeft gevraagd. De noodzaak tot het instellen van hoger beroep vloeide daarmee voor een belangrijk deel mede voort uit de handelwijze van belanghebbende. Nu de inspecteur echter bij de beoordeling van de alsnog door belanghebbende in het geding gebrachte stukken de onder 6, tweede volzin, weergegeven fout heeft gemaakt, kan niet worden gezegd dat het door belanghebbende in hoger beroep voorgestane belastbaar inkomen uit werk en woning, ook zonder het instellen en doorzetten van dat rechtsmiddel zou zijn bereikt en dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende.
10. Het Hof acht dan ook termen aanwezig voor een kostenveroordeling voor de procedure in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt die vergoeding gesteld op 2 punten (voor proceshandelingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 ofwel op € 644.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 19 oktober 2010 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. D. Sleebos als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.