Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2011, BP6118, 10-00338
Gerechtshof Amsterdam, 17-02-2011, BP6118, 10-00338
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 februari 2011
- Datum publicatie
- 2 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6118
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ9078, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10-00338
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft de tijdigheid van de naheffingsaanslag. Tevens is in geschil de hoeveelheid aangevoerde mest.
Nu het aanslagbiljet is gedagtekend op 30 december 2004 moet het ervoor worden gehouden dat op die datum de naheffingsaanslag is vastgesteld, tenzij aannemelijk is dat het aanslagbiljet eerst na de dag van dagtekening is verzonden. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat het aanslagbiljet pas na de datum van dagtekening is verzonden.
Gelet op de verklaring van degene die de mest bij belanghebbende heeft afgeleverd, welke verklaring is vastgelegd in een proces-verbaal dat is opgemaakt op ambtseed, respectievelijk op ambtsbelofte, door een tweetal opsporingsambtenaren van de AID, en de door belanghebbende in 1999 afgelegde verklaring heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat er in 1999 minder dan 442 ton mest is aangevoerd op zijn bedrijf, laat staan dat dit overtuigend zou zijn aangetoond.
Het gelijk is aan de inspecteur.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P10/00338
17 februari 2011
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
X te Z, belanghebbende,
gemachtigden mr. A.A.M. van Beek en mr. Th.J.H.M. Linssen (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg),
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/4648 van de rechtbank ’s-Gravenhage in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), de inspecteur,
gemachtigde mr. A.L. Kruijmer (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 december 2004 voor het heffingsjaar 1999 een naheffingsaanslag in de fosfaatheffing opgelegd ten bedrage van € 11.864,08. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 27 mei 2005 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 21 december 2006 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juli 2008 de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.173,50 en de Staat der Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 (beroep) en € 105 (hoger beroep) te vergoeden.
1.5. De Minster van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 7 mei 2010, nr. 08/03617, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.6. Het Hof heeft partijen bij brief van 4 juni 2010 in de gelegenheid gesteld op het arrest van de Hoge Raad te reageren.
De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 1 juli 2010. Aan belanghebbende is een afschrift van de reactie van de inspecteur gezonden.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 mei 2010, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.1. Belanghebbende voerde een bedrijf in de zin van artikel 1, lid 1, aanhef en letter j, van de Meststoffenwet (tekst 1999). Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar kippenmest aangevoerd. Van mening dat de hoeveelheid aangevoerde meststoffen uitgedrukt in kilogrammen fosfaat de in artikel 38, lid 1, aanhef en letter b, van de Meststoffenwet vrijgestelde hoeveelheid heeft overtroffen, heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de forfaitaire fosfaatheffing opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. Ter motivering van dat oordeel heeft het Hof de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 7.1 tot en met 7.4 van de bijlage bij onder meer de conclusie van Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen van 28 december 2007, nr. 42467, LJN BC2816, overgenomen en tot de zijne gemaakt.
3.3. De door het Hof genoemde onderdelen van evenbedoelde bijlage hebben betrekking op de bemonstering van vloeibare dierlijke meststoffen. De stukken van het geding laten echter geen andere conclusie toe dan dat de in het onderhavige geval aangevoerde meststoffen niet vloeibaar maar vast waren. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is, zoals het middel terecht aanvoert, het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel derhalve onbegrijpelijk. Het middel slaagt in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”
3. Feiten
3.1. Het Hof neemt hier over hetgeen in de onderdelen 2.1 tot en met 2.8 onder ‘2. Feiten’ van de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage is vermeld:
“2.1. Eiser (Hof: belanghebbende) is landbouwer. Zijn bedrijf, groot 43 hectare, is gelegen te Z. In de onmiddellijke nabijheid van zijn bedrijf bevinden zich pluimveestallen, welke worden geëxploiteerd door Pluimveebedrijf A b.v (hierna: A).
2.2. In 1999 heeft eiser elders geproduceerde dierlijke meststoffen aangevoerd. Ter zake van deze aanvoer is op 22 september 1999 een afleveringsbewijs (hierna: het afleveringsbewijs) als bedoeld in artikel 7 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (hierna: het Besluit) opgemaakt. In het afleveringsbewijs is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Bonnummer [...]
AFLEVERINGSBEWIJS
Dierlijke meststoffen
B
C-STRAAT 0
P
GEGEVENS LEVERING in te vullen door de leverancier
Mestcode bij mengmest; geef 35A
alle codes plus percentages
Geproduceerd op eigen bedrijf ja
Laadplaats/tijdstip laden woonplaats Tijdstip 19:00
GEGEVENS AFNAME in te vullen door afnemer
Mestnummer/naam [belanghebbende]
Straat/huisnummer […]
Postcode/woonplaats Z
Voor directe aanwending op ja
eigen bedrijf
Losplaats/tijdstip lossen woonplaats Tijdstip 20.00
GEGEVENS TRANSPORT in te vullen door transporteur
Geschat gewicht 250 ton Wordt of is er een ja
monster genomen
GEGEVENS BEMONSTERING in te vullen door de monsternemer
Code monsternemer […]
2.3. Van de aangevoerde mest is een monster genomen. Analyse van het monster resulteerde in een analyseverslag, dat onder meer de volgende gegevens bevat:
Datum ontvangst 24-09-1999
Datum opmaak verslag 29-09-1999
Totaal Kg Stikstof 1708 Stikstofnorm 6.83
Totaal Kg Fosfaat 3850 Fosfaatnorm 15.4
2.4. De Algemene Inspectiedienst heeft in mei 1999 een onderzoek ingesteld naar de afleveringen van meststoffen door A. In het kader van dit onderzoek is C, een werknemer van A, op 1 oktober 1999 en op 6 oktober 1999 als getuige gehoord. Van elk van beide hoorgesprekken is een proces-verbaal opgemaakt door D en E, ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst en tevens buitengewone opsporingsambtenaren. In het proces-verbaal van het hoorgesprek op 6 oktober 1999 is vermeld dat C met betrekking tot de mestleveringen aan eiser het volgende heeft verklaard:
“T.a.v. de mest afkomstig uit de volièrestal van B aan de F-straat kan ik het volgende verklaren. Deze stal wordt elke week ca. 3 keer uitgemest. Er komt dan per week ca. 17 ton mest uit. Die mest rijdt ik elke week met een kipwagen weg. Het gewicht wordt door mij geschat. Hiertoe heb ik eerst een wagen op de weegbrug gewogen.
In 1988 is de mest uit die volièrestal hoofdzakelijk naar […] gegaan. Dit betrof rond de 600 ton mest in totaal. […] kreeg uitrijkosten betaald.
Dit jaar is de mest uit de volièrestal gegaan naar [belanghebbende]. De eerste levering naar [belanghebbende] vond, volgens mijn aantekeningen op de kalender, plaats half februari 1999. De laatste levering aan [belanghebbende] vond plaats tot rond week 33. Totaal ca. 26 weken lang, elke week ca. 17 ton.
Nu lever ik de mest uit de volièrestal sinds week 34 aan […]”.
2.5. Op 29 oktober 1999 is eiser als getuige in het kader van het door de Algemene Inspectiedienst ingestelde onderzoek gehoord. In het daarvan door D, ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat eiser het volgende heeft verklaard:
U vraagt mij wat A van B met die varkensdrijfmest te maken hebben. Ik zeg u niets. Het was zo dat C geregeld heeft dat ik die mest van K kon ontvangen. Of hij hiertoe een tip aan K heeft gegeven of zo weet ik niet, moet u C zelf vragen.
U vraagt mij waarom B dan nu die 1200 gulden moet betalen. Ja, dat weet ik ook niet, maar C vertelde mij dat ik het aan B moest factureren. Misschien dat een en ander in elkaar verrekend is, dat weet ik niet. Dat moet u C vragen.
Met C had ik afgesproken dit jaar dat hij maximaal 4300 kg fosfaat aan mest bij mij kon leveren en meer niet. Ik mag voor de Minas maximaal 4300 kg fosfaat aan mest ontvangen, anders moet ik over het meerdere heffing gaan betalen. C had gezegd dat er in de mest ca.10-12 kg P per ton zat. Zoals u zegt moet C dan hebben kunnen berekenen hoeveel ton mest hij ongeveer zou kunnen brengen bij mij.
Zoals u zegt zou C ongeveer moeten weten hoeveel mest hij bij mij gebracht heeft. U zegt mij dat C heeft verklaard dat hij per week ca. 17 ton mest heeft gebracht bij mij en dit gedurende een aantal weken en dat dit alsdan vca. 400 tot 440 ton moet zijn geweest. Ik weet dat niet. Gezien de hoop die er lag zou het kunnen. Ik weet niet hoeveel mest C heeft gebracht. Ik weet niet of er nu meer dan die 250 ton is geleverd zoals op dat afleveringsbewijs is vermeld.
Ik weet niet of men van plan is om nog een afleveringsbewijs op te maken voor de aan mij geleverde mest. Ik weet alleen dat ik C heb gevraagd mij maximaal 4300 kg fosfaat aan te leveren. Hoe zij dat dan doen moeten zij weten.
Ik weet wel dat men de analyse van het monster dat men tezamen met dat afleveringsbewijs voor 250 ton mest heeft ingezonden, te hoog vond uitvallen. Dit was ca. 15 kg P ter ton en volgens hen moet het 10-12 kg P ter ton zijn. C heeft mij gezegd dat men de partij gaat herbemonsteren”.
2.6. In maart 2000 hebben D en G, werkzaam bij de Algemene Inspectiedienst, een “Extern bedrijfscontrole rapport” opgesteld, waarin zij rapporteren over “de feiten rond transport en afzet van mest van A”. Met betrekking tot (het bedrijf van) eiser wordt daarin onder meer het volgende opgemerkt:
“Het bedrijf van [belanghebbende], mestnummer […], is gevestigd aan de […] te Z, naast de kippenstallen van A aan de F-straat. Een medewerker van A, C, heeft met een bedrijfswagen mest bij [belanghebbende] gebracht. De aanvoernorm voor [belanghebbende] in 1999 was 4300 kg fosfaat. Voor de levering van diverse vrachten mest aan [belanghebbende] in 1999 is een (1) afleveringsbewijs opgemaakt, wetende dat (hierop):
• Een gewicht van 250 ton was vermeld, terwijl men wist dat er in werkelijkheid ruim 400 ton mest geleverd was;
• B als leverancier is vermeld terwijl Z b.v. producent was;
• Als afleveringsdatum 24 september 1999 is vermeld, terwijl de leveringen gedurende de periode van medio februari tot medio juli 1999 plaatsvonden;
• Niet per vracht een afleveringsbewijs heeft opgemaakt dat binnen de gestelde termijn van 14 dagen is ingezonden aan het laboratorium;
• Als code monsternemer “2913”is vermeld, terwijl deze monsternemer de vracht niet heeft bemonsterd”.
2.7. Eiser heeft een “Jaaropgaaf bij beperkte vrijstelling 1999” ingediend, welke opgaaf door verweerder op 28 augustus 2000 is ontvangen. Daarin is melding gemaakt van een totale fosfaataanvoer van 3.850 kilogram.
2.8. Verweerder (Hof: de inspecteur) heeft eiser voor het jaar 1999 met dagtekening 30 december 2004 een naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag is € 11.864,08 en is als volgt berekend:
Aangevoerde fosfaat 6.807 kg
Afgevoerde fosfaat 3.870 kg
2.937 kg
Fosfaatheffing laagtarief 430 kg
x NLG 2,50 NLG 1.075,00
Fosfaatheffing hoog tarief 2.507 kg
x NLG 10,00 NLG 25.070,00
NLG 26.145,00
€ 11.864,08”
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
3.2.1. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten voegt het Hof het volgende toe.
3.2.2. Tot de stukken van het geding behoort een schermprint van een digitale telefoonnotitie van de inspecteur, waarin een telefoongesprek op 22 december 2004 tussen H en belanghebbende is vastgelegd. In deze notitie staat ondermeer vermeld:
“DE NAHEFFINGSAANSLAG IS GISTEREN DOOR [BELANGHEBBENDE] ONTVANGEN.
GAAT 24 DECEMBER OP VAKANTIE EN KOMT EIND JANUARI 2005 WEER TERUG.
TEKENT BEZWAAR AAN ZODAT DE INVORDERING EERST WORDT STOPGEZET.”
3.2.3. Tot de stukken behoort voorts een faxbericht van 22 december 2004 van belanghebbende aan het Bureau Heffingen, t.a.v. H, waarin voor zover hier van belang is vermeld:
“Naar aanleiding van de door ons gevoerde telefoongesprekken van vandaag, graag Uw aandacht voor het volgende:
Via deze brief, teken ik pro forma bezwaar aan, tegen de inhoud van het van U ontvangen schrijven d.d. 21-12-2004, betreffende de vaststelling MINAS-aangifte (…).
De redenen voor mijn bezwaarschrift, heb ik U telefonisch reeds aangegeven, maar ik ben ten allen tijde bereid dit nogmaals mondeling toe te lichten.
Weliswaar met inachtneming van het feit, dat wij van 24- tot en met 31 december met vakantie in het buitenland hopen te vertoeven.”
4. Geschil in hoger beroep
Tussen partijen is in geschil:
- of de naheffingsaanslag is opgelegd binnen de daarvoor gestelde termijn,
- of de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd op de grond dat de Minas-regelgeving onverbindend is wegens strijdigheid met Richtlijn 91/676/EEG van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: Nitraatrichtlijn) en
- de hoeveelheid door belanghebbende aangevoerde mest.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
Tijdigheid van de naheffingsaanslag
6.1. Ingevolge artikel 5 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Nu het aanslagbiljet is gedagtekend op 30 december 2004 moet het ervoor worden gehouden dat op die datum de naheffingsaanslag is vastgesteld, tenzij aannemelijk is dat het aanslagbiljet eerst na de dag van dagtekening is verzonden (Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25 888, BNB 1990/176 en Hoge Raad 7 juni 1995, nr. 29 978, BNB 1995/266).
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inspecteur het aanslagbiljet niet tijdig heeft verzonden. Deze uitlating correspondeert echter niet met de uitlating van belanghebbende zoals die is weergegeven in de telefoonnotitie van 22 december 2004 en de door de inspecteur beschreven algemene werkwijze bij het opleggen van naheffingsaanslagen.
Naar het oordeel van het Hof is dan ook niet aannemelijk geworden dat het aanslagbiljet pas na de datum van dagtekening is verzonden.
Onverbindendheid Minas-regelgeving wegens strijdigheid met de Nitraatrichtlijn
6.2. In zijn arrest van 2 oktober 2003, Commissie/Nederland, C-322/00, Jur. blz. I-11267, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat Nederland de Nitraatrichtlijn niet juist heeft geïmplementeerd. Over de vraag of Nederland het gemeenschapsrecht zou schenden, anders dan door de richtlijn niet (volledig) uit te voeren, heeft het Hof van Justitie geen oordeel gegeven (Hoge Raad 3 april 2009, nr. 42 467, BNB 2009/268, r.o. 3.5 en Hoge Raad 3 april 2009, nr. 42 468, BNB 2009/269, r.o. 3.6). Anders dan belanghebbende betoogt volgt uit voormeld arrest van het Hof van Justitie derhalve niet dat de heffingsbepalingen van de Meststoffenwet strijdig zijn met de Nitraatrichtlijn, laat staan dat bepalingen van de Meststoffenwet wegens strijd met de Nitraatrichtlijn als onverbindend moeten worden aangemerkt.
6.3. Belanghebbende heeft met juistheid gesteld dat onder voorwaarden een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op een voor de betrokkene gunstige richtlijnbepaling, welke niet of niet correct is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Voorwaarde voor rechtstreekse werking is dat de bepaling onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig moet zijn (HvJ Ratti, 148/78, Jur. 1979, 1645). De artikelen 4, eerste lid, sub a, en 5, vierde lid, van de Nitraatrichtlijn, juncto bijlage II bij de Nitraatrichtlijn, waar belanghebbende zich op beroept, voldoen naar het oordeel van het Hof niet aan deze voorwaarde. Genoemde bepalingen richten zich expliciet tot de lidstaten van de EU en bevatten geen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig vastgelegde rechten welke een particulier tegenover een Staat kan doen gelden.
Hoeveelheid aangevoerde mest
6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1999 pluimveemest heeft aangevoerd van mestcode 35a, met een fosfaatgehalte van 15,4 kilogram per ton. Partijen verschillen van mening over de hoeveelheid aangevoerde mest. Het Hof overweegt te dier zake als volgt.
6.5. In artikel 7 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (tekst 1999) is voorgeschreven dat bij aflevering van dierlijke meststoffen door de leverancier en de afnemer een afleveringsbewijs dient te worden opgemaakt, ondertekend en bewaard. Belanghebbende en zijn mestleverancier hebben, in afwijking van voormeld voorschrift, afgezien van het wekelijks per levering opmaken van een afleveringsbewijs. In plaats daarvan is achteraf, enkele weken na aflevering van de laatste lading mest, één afleveringsbewijs opgemaakt met daarop vermeld een geschat gewicht van 250 ton voor alle afleveringen die in de daaraan voorafgaande maanden hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat belanghebbende met betrekking tot de vastlegging van de op zijn bedrijf aangevoerde meststoffen niet heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR voorgeschreven administratie- en bewaarplicht. Het bepaalde in artikel 27j, tweede lid (tekst 2011), in samenhang met artikel 27e, sub b, AWR, brengt dan mee dat het Hof het hoger beroep, voor zover dit ziet op de hoeveelheid aangevoerde mest, ongegrond dient te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voorwaarde daarbij is dat de inspecteur de hoeveelheid aangevoerde mest in redelijkheid heeft vastgesteld.
6.6. De inspecteur heeft de aangevoerde hoeveelheid fosfaat vastgesteld op 6.807 kilogram. Hij heeft zich daarbij met name gebaseerd op een verklaring van C, afgelegd op 6 oktober 1999 tegenover opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID), zoals aangehaald door de rechtbank onder 2.4. C heeft verklaard dat hij, volgens zijn eigen aantekeningen op de kalender, van half februari 1999 tot ‘rond week 33’ gedurende circa 26 weken elke week circa 17 ton mest heeft afgeleverd bij belanghebbende. Tevens heeft C verklaard dat hij de mest sinds week 34 aan een ander levert. Op basis van deze verklaring heeft de inspecteur becijferd dat dan 26 x 17 ton = 442 ton mest moet zijn afgeleverd, hetgeen neerkomt op 442 x 15,4 = 6.807 kilogram fosfaat. Gelet op de gedetailleerde verklaring van C en de ondersteunende verklaring van belanghebbende zelf, zoals aangehaald door de rechtbank onder 2.5, acht het Hof de door de inspecteur vastgestelde hoeveelheid redelijk en daarmee ook de hoogte van het nageheven belastingbedrag.
6.7. Gelet op het vorenoverwogene dient belanghebbende overtuigend aan te tonen dat er minder dan 442 ton mest is aangevoerd. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat C ten overstaan van de rechtbank te ’s-Gravenhage op 4 oktober 2006 heeft verklaard dat zijn eerdere getuigenverklaring, op 6 oktober 1999, niet correct is opgetekend door de AID. Deze bewering van C overtuigt het Hof niet van de onjuistheid van de gedetailleerde verklaring die hij zeven jaar daarvoor heeft afgelegd tegenover de AID, met name gelet op de daarbij gemaakte verwijzing naar vastleggingen op zijn kalender, de consistentie van de verklaring (de periode van half februari tot week 33 beslaat inderdaad circa 26 weken) en de expliciete stelling dat hij de mest met ingang van week 34 aan een met name genoemde andere afnemer (…) leverde. Voor zover het betoog van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat voormelde feitelijke beweringen nooit door C zijn gedaan, wijst het Hof op de omstandigheid dat de verklaring van C is vastgelegd in een proces-verbaal dat is opgemaakt op ambtseed, respectievelijk op ambtsbelofte, door een tweetal opsporingsambtenaren van de AID.
Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de waarachtigheid van vastleggingen in een proces-verbaal dat is opgemaakt door een opsporingsambtenaar op ambtseed of op ambtsbelofte.
6.8. Ook met de in beroep niet nader onderbouwde stelling van belanghebbende dat slechts 250 ton mest is aangevoerd, noch met zijn stelling dat hij geen betalingen van zijn mestleverancier heeft ontvangen, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat er in 1999 minder dan 442 ton mest is aangevoerd op zijn bedrijf, laat staan dat dit overtuigend zou zijn aangetoond.
Slotsom
6.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 17 februari 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.