Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-12-2006, AZ9078, AWB 05/4648 OVSCHH

Rechtbank 's-Gravenhage, 21-12-2006, AZ9078, AWB 05/4648 OVSCHH

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 december 2006
Datum publicatie
21 februari 2007
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ9078
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 05/4648 OVSCHH

Inhoudsindicatie

Mineralenheffing. Met het opmaken van een mestbon voor teminste 17 mestleveranties heeft eiser niet an zijn verplichtigen voldaan. Omkering bewijslast. Ook na getuigenverhoor slaagt eiser niet in het op hem rustende bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/4648 OVSCHH

Uitspraakdatum: 21 december 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [Y.], eiser,

en

de inspecteur van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 30 december 2004 een naheffingsaanslag in de mineralenheffingen voor het jaar 1999 opgelegd (aanslagnummer [000000000000000]).

Verweerder heeft bij besluit van 27 mei 2005 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 7 juli 2005 beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 12 mei 2006. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Zij heeft verweerder opgedragen een volledige kopie van het 'Extern Bedrijfscontrole rapport', nr. 0127/00/01, in maart 2000 uitgebracht door de Algemene Inspectiedienst, Inspectie Zuid Nederland, te overleggen. Op de zitting van 4 oktober 2006 is de behandeling van de zaak hervat.

Op de zitting van 12 mei 2006 is namens eiser verschenen mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg. Op de nadere zitting van 4 oktober 2006 is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.A.M. van Beek voornoemd. Namens verweerder is op beide zittingen verschenen [gemachtigde].

Eiser heeft als getuige naar de nadere zitting op 4 oktober 2006 meegebracht [getuige 1]. De getuige is, nadat hij op de bij de wet bepaalde wijze de belofte heeft afgelegd, door de rechtbank gehoord. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is landbouwer. Zijn bedrijf, groot 43 hectare, is gelegen te [Y.]. In de onmiddellijke nabijheid van zijn bedrijf bevinden zich pluimveestallen, welke worden geëxploiteerd door [pluimveebedrijf X.] b.v (hierna: [X.]).

2.2. In 1999 heeft eiser elders geproduceerde dierlijke meststoffen aangevoerd. Ter zake van deze aanvoer is op 22 september 1999 een afleveringsbewijs (hierna: het afleveringsbewijs) als bedoeld in artikel 7 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (hierna: het Besluit) opgemaakt. In het afleveringsbewijs is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Bonnummer 094014361000002

AFLEVERINGSBEWIJS

Dierlijke meststoffen

[bedrijf Z.]

[adres]

[adres]

GEGEVENS LEVERING in te vullen door de leverancier

Mestcode bij mengmest; geef 35A

alle codes plus percentages

Geproduceerd op eigen bedrijf: ja

Laadplaats/tijdstip laden woonplaats Tijdstip19:00

GEGEVENS AFNAME in te vullen door afnemer

Mestnummer/naam: 095016830 [eiser]

Straat/huisnummer [A-weg] 1

Postcode/woonplaats [postcode] [Y.]

Voor directe aanwending op eigen bedrijf: ja

Losplaats/tijdstip lossen: woonplaats Tijdstip 20.00

GEGEVENS TRANSPORT in te vullen door transporteur

Geschat gewicht: 250 ton

Wordt of is er een monster genomen: ja

GEGEVENS BEMONSTERING in te vullen door de monsternemer

Code monsternemer: 2913

2.3. Van de aangevoerde mest is een monster genomen. Analyse van het monster resulteerde in een analyseverslag, dat onder meer de volgende gegevens bevat:

Datum ontvangst: 24-09-1999

Datum opmaak verslag: 29-09-1999

Totaal Kg Stikstof: 1708

Stikstofnorm: 6.83

Totaal Kg Fosfaat: 3850

Fosfaatnorm: 15.4

2.4. De Algemene Insprectiedienst heeft in mei 1999 een onderzoek ingesteld naar de afleveringen van meststoffen door [X.]. In het kader van dit onderzoek is [getuige 1] (hierna: [getuige 1]), een werknemer van [X.], op 1 oktober 1999 en op 6 oktober 1999 als getuige gehoord. Van elk van beide hoorgesprekken is een proces-verbaal opgemaakt door [ambtenaar A.] en [ambtenaar B.], ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst en tevens buitengewone opsporingsambtenaren. In het proces-verbaal van het hoorgesprek op 6 oktober 1999 is vermeld dat [getuige 1] met betrekking tot de mestleveringen aan eiser het volgende heeft verklaard:

"T.a.v. de mest afkomstig uit de volierestal van [Z.] aan de [B-weg] kan ik het volgende verklaren. Deze stal wordt elke week ca. 3 keer uitgemest. Er komt dan per week ca. 17 ton mest uit. Die mest rijdt ik elke week met een kipwagen weg. Het gewicht wordt door mij geschat. Hiertoe heb ik eerst een wagen op de weegbrug gewogen.

In 1988 is de mest uit die volierestal hoofdzakelijk naar [bedrijf Q.], [adres] te [gemeente] gegaan. Dit betrof rond de 600 ton mest in totaal. [Q.] kreeg uitrijkosten betaald.

Dit jaar is de mest uit de volierestal gegaan naar [eiser] in de [A-weg] 1. De eerste levering naar [eiser] vond, volgens mijn aantekeningen op de kalender, plaats half februari 1999. De laatste levering aan [eiser] vond plaats tot rond week 33. Totaal ca. 26 weken lang, elke week ca. 17 ton.

Nu lever ik de mest uit de volierestal sinds week 34 aan [R.] ".

2.5. Op 29 oktober 1999 is eiser als getuige in het kader van het door de Algemene Inspectiedienst ingestelde onderzoek gehoord. In het daarvan door [ambtenaar A.], ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat eiser het volgende heeft verklaard:

U vraagt mij wat [X.] van [Z.] met die varkensdrijfmest te maken hebben. Ik zeg u niets. Het was zo dat [getuige 1] geregeld heeft dat ik die mest van [P.] kon ontvangen. Of hij hiertoe een tip aan [P.] heeft gegeven of zo weet ik niet, moet u [getuige 1] zelf vragen.

U vraagt mij waarom [Z.] dan nu die 1200 gulden moet betalen. Ja, dat weet ik ook niet, maar [getuige 1] vertelde mij dat ik het aan [Z.] moest factureren. Misschien dat een en ander in elkaar verrekend is, dat weet ik niet. Dat moet u [getuige 1] vragen.

Met [getuige 1] had ik afgesproken dit jaar dat hij maximaal 4300 kg fosfaat aan mest bij mij kon leveren en meer niet. Ik mag voor de Minas maximaal 4300 kg fosfaat aan mest ontvangen, anders moet ik over het meerdere heffing gaan betalen. [getuige 1] had gezegd dat er in de mest ca.10-12 kg P per ton zat. Zoals u zegt moet [getuige 1] dan hebben kunnen berekenen hoeveel ton mest hij ongeveer zou kunnen brengen bij mij.

Zoals u zegt zou [getuige 1] ongeveer moeten weten hoeveel mest hij bij mij gebracht heeft. U zegt mij dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij per week ca. 17 ton mest heeft gebracht bij mij en dit gedurende een aantal weken en dat dit alsdan vca. 400 tot 440 ton moet zijn geweest. Ik weet dat niet. Gezien de hoop die er lag zou het kunnen. Ik weet niet hoeveel mest [getuige 1] heeft gebracht. Ik weet niet of er nu meer dan die 250 ton is geleverd zoals op dat afleveringsbewijs is vermeld.

Ik weet niet of men van plan is om nog een afleveringsbewijs op te maken voor de aan mij geleverde mest. Ik weet alleen dat ik [getuige 1] heb gevraagd mij maximaal 4300 kg fosfaat aan te leveren. Hoe zij dat dan doen moeten zij weten.

Ik weet wel dat men de analyse van het monster dat men tezamen met dat afleveringsbewijs voor 250 ton mest heeft ingezonden, te hoog vond uitvallen. Dit was ca. 15 kg P ter ton en volgens hen moet het 10-12 kg P ter ton zijn. [getuige 1] heeft mij gezegd dat men de partij gaat herbemonsteren".

2.6. In maart 2000 hebben [ambtenaar A.] en [ambtenaar C.], werkzaam bij de Algemene Inspectiedienst, een "Extern bedrijfscontrole rapport" opgesteld, waarin zij rapporteren over "de feiten rond transport en afzet van mest van [X.]". Met betrekking tot (het bedrijf van) eiser wordt daarin onder meer het volgende opgemerkt:

"Het bedrijf van [eiser], mestnummer 095016830, is gevestigd aan de [A-weg] 1 te [Y.], naast de kippenstallen van [X.] aan de [B-weg]. Een medewerker van [X.], [getuige 1], heeft met een bedrijfswagen mest bij [eiser] gebracht. De aanvoernorm voor [eiser] in 1999 was 4300 kg fosfaat. Voor de levering van diverse vrachten mest aan [eiser] in 1999 is een (1) afleveringsbewijs opgemaakt, wetende dat (hierop):

* Een gewicht van 250 ton was vermeld, terwijl men wist dat er in werkelijkheid ruim 400 ton mest geleverd was;

* [Z.] als leverancier is vermeld terwijl [X.] producent was;

* Als afleveringsdatum 24 september 1999 is vermeld, terwijl de leveringen gedurende de periode van medio februari tot medio juli 1999 plaatsvonden;

* Niet per vracht een afleveringsbewijs heeft opgemaakt dat binnen de gestelde termijn van 14 dagen is ingezonden aan het laboratorium;

* Als code monsternemer "2913" is vermeld, terwijl deze monsternemer de vracht niet heeft bemonsterd".

2.7. Eiser heeft een "Jaaropgaaf bij beperkte vrijstelling 1999" ingediend, welke opgaaf door verweerder op 28 augustus 2000 is ontvangen. Daarin is melding gemaakt van een totale fosfaataanvoer van 3.850 kilogram.

2.8. Verweerder heeft eiser voor het jaar 1999 met dagtekening 30 december 2004 een naheffingsaanslag opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag is € 11.864,08 en is als volgt berekend:

Aangevoerde fosfaat 6.807 kg

Afgevoerde fosfaat 3.870 kg

2.937 kg

Fosfaatheffing laagtarief 430 kg x NLG 2,50 = NLG 1.075,00

Fosfaatheffing hoog tarief : 2.507 kg x NLG 10,00 = NLG 25.070,00

NLG: 26.145,00

€ 11.864,08

2.9. Op de nadere zitting van 4 oktober 2006 heeft [getuige 1] - zakelijk samengevat - het volgende verklaard. In 1999 was [getuige 1] pluimveeverzorger bij de vestiging van [X.] in [Y.]. De landerijen van eiser liggen rondom deze vestiging. Begin 1999 heeft [getuige 1] aan eiser gevraagd of hij mest mocht leveren. Het ging volgens een analyse van een laboratorium in Zeeuws-Vlaanderen om mest met een fosfaatgehalte van ca. 10,8 kg per ton. Er mocht 4300 kg fosfaat geleverd worden, hetgeen omgerekend rond 400 ton mest zou moeten zijn. Dat betekende dat er 26 weken mest geleverd zou worden. Eén keer is een kipwagen gewogen; deze woog 15 ton. Van mest, geleverd door een ander bedrijf van [X.], is - niet aan eiser - mest geleverd waarvan het fosfaatgehaalte bij analyse 27,4 kg per ton mest bleek te zijn. Het bedrijf van [X.] waarvan de mest afkomstig was, was vergelijkbaar met het bedrijf van [X.] dat aan eiser mest leverde. De kippen op beide bedrijven kregen voer van dezelfde samenstelling. Dus zou er in de mest van beide bedrijven dezelfde hoeveelheid fosfaat moeten zitten. Daarom heeft [getuige 1] het fosfaatgehalte van de aan eiser geleverde mest zelf opnieuw gemeten. Deze meting wees een fosfaatgehalte van 21,8 kg per ton mest uit. Daarvan uitgaande heeft [getuige 1] de hoeveelheid aan eiser te leveren mest herrekend. Mede op grond van informatie over de toegestane hoeveelheid, heeft hij deze hoeveelheid op 250 ton geschat. Uiteindelijk bleek het fosfaatgehalte 15,4 kg per ton mest te zijn. Daarom is er niet ca. 400 ton mest, maar ca. 250 ton mest aan eiser geleverd en beslist niet meer dan 280 ton. Het getal van 400 ton is in de wereld gekomen omdat er aanvankelijk ca. 400 ton geleverd zou worden. Het verhoor, waarin dit getal is genoemd, is in minder dan geen tijd afgenomen. Eiser heeft niets voor het uitrijden van mest ontvangen.

3. Geschil

3.1. In geschil is de hoeveelheid van de door eiser in 1999 aangevoerde meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat er in 1999 minder dan 4300 kg fosfaat is aangevoerd en dat hij derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 38, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Meststoffenwet (hierna: de Wet) voor 1999 geen mineralenheffing is verschuldigd. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslag.

3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in 1999 ten minste 6.807 kg fosfaat heeft aangevoerd, zodat de vrijstelling van artikel 38, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de de Wet toepassing mist. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen in de van hen afkomstige stukken en ter zitting zijn aangevoerd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge de artikelen 14, 15, eerste lid, 22 en 23, eerste lid, van de Wet worden, voor zover hier van belang, ter zake van het aanvoeren van meststoffen regulerende heffingen geheven naar de belastbare hoeveelheid mineralen in een kalenderjaar uitgedrukt in kilogrammen fosfaat.

4.2. In artikel 20, tweede lid, en artikel 27, tweede lid, van de Wet is bepaald dat in 1999 het tarief van de heffingen ƒ 10 per kilogram fosfaat bedraagt. Voor een hoeveelheid fosfaat overeenkomend met ten hoogste 10 kg per hectare bedraagt het tarief in 1999 op grond van het derde lid van deze artikelen ƒ 2,50 per kilogram fosfaat.

4.3. Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, voor zover hier van belang, zijn in 1999 van de heffingen vrijgesteld bedrijven die in dat jaar minder dan 1000 kg fosfaat per hectare bouwland aanvoeren.

4.4. In artikel 21 en artikel 28 van de Wet is bepaald dat de heffingen na afloop van het kalenderjaar op aangifte worden voldaan. Op grond van artikel 41, tweede lid, van de Wet worden de heffingen geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), met uitzondering van een aantal hier niet van belang zijnde bepalingen.

4.5. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit wordt aan de leverancier en de afnemer de verplichting opgelegd bij elke aflevering van dierlijke meststoffen een afleveringsbewijs op te maken dat de in het tweede lid van dat artikel genoemde informatie bevat. Verder bevat artikel 7 van het Besluit verplichtingen inzake de invulling, ondertekening, indiening en het bewaren van het afleveringsbewijs.

4.6. Verweerder stelt dat eiser niet heeft voldaan aan de onder 4.5. genoemde verplichtingen. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 27e van de AWR ongegrond dient te verklaren. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

4.7. Partijen verschillen van mening over het aantal leveringen van mest aan eiser in 1999. Op grond van hetgeen onder 2.2. tot en met 2.9. is overwogen, is aannemelijk dat het aantal leveringen in 1999 in ieder geval niet lager was dan circa 17, zijnde (afgerond) het quotiënt van de laagste door partijen genoemde hoeveelheid in 1999 aan eiser geleverde mest (250 ton) en de niet tussen partijen in geschil zijnde hoeveelheid mest per levering (15 ton).

4.8. Vaststaat dat van slechts één levering van mest aan eiser een afleveringsbewijs is opgemaakt. Derhalve heeft eiser in 1999 ten minste circa 17 keer niet voldaan aan de in artikel 7, derde lid, van het Besluit aan hem opgelegde verplichting een afleveringsbewijs in te vullen, te ondertekenen en - in afschrift - te bewaren. Hieruit volgt dat eiser met betrekking tot de vastlegging van de op zijn bedrijf aangevoerde meststoffen evenmin heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR geregelde administratie- en bewaarplicht.

4.9. Gelet op het vorenstaande dient de rechtbank het beroep ongegrond te verklaren tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. In het leveren van dit bewijs is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

4.10.Verweerder heeft op grond van de hem ter beschikking staande informatie, waaronder het afleveringsbewijs (zie onder 2.2.), de analyse van de aangevoerde mest (zie onder 2.3.), de verklaring van [getuige 1] van 6 oktober 1999 (zie onder 2.4.), de verklaring van eiser van 29 oktober 1999 (zie onder 2.5.) en het controlerapport (zie onder 2.6.), de hoeveelheid in 1999 op het bedrijf van eiser aangevoerde mest naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen schatten op 400 ton.

4.11. De omstandigheid dat in het afleveringsbewijs een geschat gewicht van 250 ton is vermeld, kan de stelling van eiser dat in 1999 niet meer dan 250 ton mest aan hem is geleverd niet dragen, nu gesteld noch gebleken is dat dit geschatte gewicht op enigerlei wijze is geverifieerd. Ook de verklaring van [getuige 1] op de zitting van 4 oktober 2006 overtuigt de rechtbank niet van de juistheid van het standpunt van eiser. In deze verklaring, die hij ongeveer zeven jaar nadat de leveringen plaatsvonden heeft afgelegd, noemt [getuige 1] hoeveelheden die aanzienlijk afwijken van de hoeveelheden, waarvan hij melding heeft gemaakt op 6 oktober 1999 (zie onder 2.4.), toen hem nog scherp voor ogen moet hebben gestaan wat er korte tijd daarvoor was gebeurd. Ook overigens heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat er in 1999 minder dan 400 ton mest op zijn bedrijf is aangevoerd

4.12. De juistheid van de uitkomst van de onder 2.3. genoemde analyse is niet tussen partijen in geschil. Uitgaande van deze uitkomst en van de - naar onder 4.11 is overwogen - niet door eiser weerlegde schatting van de in 1999 aangevoerde hoeveelheid mest van 400 ton, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de belastbare hoeveelheid meststoffen in 1999 uitgedrukt in kilogrammen fosfaat niet te hoog vastgesteld.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene beslist de rechtbank zoals hierna is aangegeven.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 21 december 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. M.A. Dirks en mr. K.M. Braun in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.

Afschrift aangetekend

verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.