Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2011, BP6973, 04/02756

Gerechtshof Amsterdam, 03-03-2011, BP6973, 04/02756

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 maart 2011
Datum publicatie
9 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6973
Formele relaties
Zaaknummer
04/02756
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Het is niet onredelijk of willekeurig om bij op de fotokopie vermelde saldi van ƒ 500.000 en hoger voor de schatting aan te sluiten bij deze saldi, ook niet als deze aansluiting niet wordt gemaakt bij saldi lager dan ƒ 500.000.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de erven [X] te [Z]

tegen

in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 13 juli 2004 is ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, de gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 28 januari 2005 door de gemachtigde gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan [X] opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen). Het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

1.3. De navorderingsaanslagen zijn opgenomen onder 3.3. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken, alle gedagtekend 8 juli 2004, afgewezen.

1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente en subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde heffingsrente).

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.

1.6. Het beroep is daarna gezamenlijk behandeld met acht andere eveneens op 13 juli 2004 ter griffie ingekomen beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen die door de gemachtigde zijn ingediend, alsmede met het onder kenmerk 04/03175 ingeschreven beroep inzake een in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslag in de VB voor het jaar 1998, ingekomen ter griffie op 11 augustus 2004. De op 13 juli 2004 ingekomen beroepen zijn bij het gerechtshof ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 t/m 04/02757.

1.7. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.8. Inzake een door mr. S. Bharatsingh te Hilversum ingediend beroep betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en genomen boetebeschikkingen heeft op 3 februari 2006 een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is door de vertegenwoordiger van mr. Bharatsingh verzocht de zaken van zijn cliënten en die van de gemachtigde gezamenlijk te behandelen. Mr. Bharatsingh heeft bij brief van 8 februari 2006 medegedeeld dat door hem ingediende stukken mede betrekking hebben op de door de gemachtigde ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen. De bij die brief ingediende stukken zijn kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven.

1.9. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer het beroep voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is door de Eerste Meervoudige Belastingkamer het volledige procesdossier van het beroep aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.10. Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.

1.11. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van mr. Bharatsingh getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Bharatsingh: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.12. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 zijn processen-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen zijn gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A.J. Apeldoorn op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar de gemachtigde gezonden.

1.13. Bij brief van 5 februari 2007 heeft de inspecteur nadere stukken ingezonden. Een afschrift van de brief met bijlagen is bij brief van 8 maart 2007 naar de gemachtigde gezonden.

1.14. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Mr. Bharatsingh heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.15. Bij brief van 6 november 2007 heeft mr. Bharatsingh een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.16. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een mede namens de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is mede op verzoek van de gemachtigde de door mr. Bharatsingh meegebrachte S. Roels als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door S. Roels afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.17. De griffier heeft de gemachtigde bij brief van 29 november 2007 verzocht een verklaring van erfrecht in te zenden.

1.18. Bij brief van 6 december 2007 heeft de griffier in een aantal zaken, waaronder de onderhavige, de gemachtigde in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof. De gemachtigde heeft bij brief van 9 januari 2008 meegedeeld dat mr. Bharatsingh van deze gelegenheid gebruik zal maken. Mr. Bharatsingh heeft in de zaken van zijn cliënten bij brief van 8 januari 2008 gereageerd op het voorlopige oordeel van het Hof. De inspecteur heeft bij brief van 4 februari 2008 gereageerd op de brief van mr. Bharatsingh van 8 januari 2008. Een afschrift van die brief is bij brief van 7 februari 2008 naar mr. Bharatsingh gezonden.

1.19. De inspecteur heeft in het onderhavige beroep bij brief van 16 januari 2008 een aanvulling op het verweerschrift ingezonden. Een afschrift hiervan is bij brief van 18 januari 2008 naar de gemachtigde gezonden.

1.20. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. Bij brief van 9 mei 2008 heeft de griffier de gemachtigde gevraagd of zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt meebrengt dat hij geen gemachtigde is.

Deze vraag is herhaald bij brief van 5 juni 2008, waarin is vermeld dat bij het achterwege blijven van een reactie zal worden aangenomen dat de gemachtigde niet terugtreedt als gemachtigde in dit beroep. Van de gemachtigde is geen reactie op deze brief ontvangen.

1.21. Bij brief van 4 april 2008 heeft de gemachtigde een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door mr. Bharatsingh op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.22. Bij brief van 23 mei 2008 heeft mr. Bharatsingh verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door mr. Bharatsingh: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008 alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het mede door de gemachtigde gedane aanbod heeft afgewezen.

1.23. In het kader van het vaststellen van een datum voor een nader onderzoek ter zitting zijn na te noemen stukken verzonden:

- Voormelde brief van 20 oktober 2008, waarin de griffier verwijst naar de telefonisch gemaakte afspraak met mr. Bharatsingh om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De gemachtigde heeft telefonisch verzocht het onderzoek ter zitting in de door hem ingediende beroepen gelijktijdig te houden met het onderzoek ter zitting in de zaken van mr. Bharatsingh. Aan dit verzoek is aanvankelijk tegemoetgekomen.

- De schriftelijke uitnodiging ter zitting te verschijnen, welke aan partijen is toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen en kenmerknummers van belanghebbenden is gevoegd.

- Het faxbericht van 22 oktober 2008, waarin mr. Bharatsingh bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In verband met het aantal cliënten van mr. Bharatsingh heeft het Hof besloten het gezamenlijke onderzoek ter zitting af te gelasten. Op 22 oktober 2008 heeft de griffier de gemachtigde hiervan telefonisch op de hoogte gebracht, waarbij de gemachtigde te kennen heeft gegeven ook al zijn cliënten mee te willen nemen naar het onderzoek ter zitting. De gemachtigde is daarbij verzocht verhinderdata op te geven.

- Het faxbericht van 27 oktober 2008, waarin de griffier de gemachtigde verzoekt verhinderdata op te geven voor de weken 51 en 52. In die brief is meegedeeld dat indien deze data niet worden ontvangen, ervan wordt uitgegaan dat er geen verhinderdata zijn.

- Het faxbericht van 27 oktober 2008, waarin de gemachtigde verzoekt zijn verhinderdata samen met mr. Bharatsingh te mogen indienen.

De gemachtigde is op 28 oktober 2008 telefonisch op de hoogte gesteld van de verplaatsing van het onderzoek ter zitting in de beroepen van zijn cliënten van 17 december 2008 naar 18 december 2008 en dat daarvoor geen uitstel zal worden verleend.

- Het faxbericht van 29 oktober 2008, waarin de gemachtigde verzoekt om uitstel van deze zitting. Hij heeft daarbij na te noemen verhinderdata opgegeven: 30 en 31 oktober, 3 t/m 30 november, 1 t/m 23 december, 24 december tot 13.00 uur, 27 december vanaf 13.00 uur en 31 december tot 13.00 uur.

- De brief van de griffier van 31 oktober 2008 waarbij laatstgemeld verzoek is afgewezen.

- De brief van 30 oktober 2008, waarin abusievelijk week 53 is vermeld in plaats van week 52, waarbij de griffier de gemachtigde heeft meegedeeld dat het telefonisch gedane verzoek tot uitstel op 28 oktober 2008 is afgewezen.

- De voor het onderzoek ter zitting geplande agendering van zaken, welke aan partijen is toegezonden bij brief van 30 oktober 2008.

- De brief van de inspecteur van 31 oktober 2008 waarbij een correctie/aanvulling op deze agendering is gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

1.24. Mr. Bharatsingh heeft bij brief van 26 november 2008 mede namens de gemachtigde zijn standpunt nader toegelicht.

1.25. Ter zitting van 17 december 2008 zijn verschenen de gemachtigde en mr. Bharatsingh. Zij hebben aldaar verklaard ermee in te stemmen dat dit onderzoek mede betrekking heeft op de door de gemachtigde ingediende beroepen en dat de voor die beroepen geplande zitting op 18 december 2008 geen doorgang behoeft te vinden. Het onderzoek is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01 niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan de gemachtigde en de inspecteur gezonden.

1.26. Ter zitting van 17 december 2008 heeft het Hof aan partijen meegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten, maar dat in verband met door de Hoge Raad gestelde vragen, zoals verwoord in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BA8179, aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), is besloten het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR en anderzijds een beroep inzake navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 3, AWR. Gelet op het antwoord van het Hof van Justitie op deze vragen, zoals verwoord in het arrest van 11 juni 2009 onder nummer C-155/08 en C-157/08, LJN BI8987, ziet het Hof reden van dit besluit terug te komen.

1.27. Bij brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010 heeft mr. Bharatsingh verzocht tot heropening van het onderzoek. De griffier heeft bij brieven van respectievelijk 20 augustus 2009 en 6 mei 2010 aan de verzoeker bericht dat deze verzoeken zijn afgewezen.

1.28. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer.

2. Geschil

2.0.1. Het beroep is door de gemachtigde ingediend namens ‘(erven van) [X]’. Uit de uitspraken op bezwaar blijkt dat het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen is gemaakt door de gemachtigde namens zijn cliënte wijlen [X]. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd aan [X], p/a erven [X].

2.0.2. Blijkens het hierna onder 3.1.2 vermelde proces-verbaal is [Y] een dochter van de in 2001 overleden [X]. De door de inspecteur verzonden brieven, waarin om nadere gegevens wordt gevraagd en waarin de navorderingsaanslagen worden aangekondigd, zijn gericht aan [Y]. De gemachtigde heeft in zijn brief van 10 oktober 2002 onder meer aan de inspecteur geschreven: “Tot mij wendde zich cliënte Mw. [Y] (…)”.

2.0.3. De gemachtigde heeft geen gehoor gegeven aan het onder 1.17 vermelde verzoek van de griffier om een verklaring van erfrecht in te zenden. Ter zitting van 17 december 2008 heeft de gemachtigde verklaard dat hij deze verklaring ‘om moverende redenen’ niet overlegt. Uit het voorgaande leidt het Hof evenwel af dat [Y] erfgenaam is van [X] en in die hoedanigheid bevoegd is tegen de navorderingsaanslagen bezwaar te maken. Dit brengt mee dat zij tevens belanghebbende is in de zin van artikel 26b, lid l, van de AWR (tekst 2004). Om die reden laat het Hof niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de grond, dat een verklaring van erfrecht ontbreekt, achterwege. Hierna wordt [Y] aangeduid als belanghebbende en [X] als erflaatster.

2.1. De navorderingsaanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde navorderingsaanslagen.

Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 AWR gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR.

2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.

2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting worden beperkt tot de vraag of erflaatster terecht in de heffing is betrokken ter zake van de onder 3.1 vermelde KB-Luxrekeningen en zo ja of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard en/of de aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggende schatting van de correcties redelijk is.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.1. Door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches vermelden twee rekeningen met nummer [123456] op naam van ['X ou Y].

3.1.2. Blijkens het proces-verbaal van identificatie komt slechts [X] als eerste houder van deze rekeningen in aanmerking. In het proces-verbaal is opgenomen dat haar dochter [Y], de tweede rekeninghoudster zou kunnen zijn.

3.2.1. Bij brief van 6 september 2002 heeft de inspecteur belanghebbende een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden. In de brief heeft de inspecteur erop gewezen dat zij op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.

In antwoord hierop is de verklaring ondertekend - naar het Hof begrijpt door belanghebbende - en met dagtekening 11 september 2002 geretourneerd, onder vermelding van:

"In de nalatenschap zijn geen aanwijzingen gevonden die duiden op het houden van een buitenlandse bankrekening door overledene."

3.2.2. Aansluitend hierop heeft de inspecteur belanghebbende diverse malen schriftelijk om nadere informatie gevraagd.

3.3.1. Bij brief van 12 december 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991.

(...)

Ik beschik over (...) gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.

Rekening op naam van: (...)

Rekeningnummer: (...)

Bank: (...)

Saldo per 31-01-1994: FL. 517.498,56 positief.

(...)

Ik ben bij het vaststellen van de correctiebedragen uitgegaan van het saldo van de mij bekende buitenlandse bankrekening(en) op uw naam per eind januari 1994.

Dat bedrag heb ik contant gemaakt naar een vermogen per eind 1989. Ik heb aangenomen dat dit vermogen in het vierde kwartaal van 1989 volledig beschikbaar was en dat u dit vermogen belegd heeft in 12 maandsdeposito's. Voor de jaren 1990, 1991, 1992 en 1993 ben ik er van uitgegaan dat de vrijgekomen rente telkens weer belegd is tegen de geldende gemiddelde rente op een 12 maandstermijndeposito. Voor die beleggingsvorm heb ik gekozen vanuit de benadering dat risicomijdend belegd is tegen een zo hoog mogelijke rente. In die jaren was de 12 maandsrente ongeveer gelijk of zelfs hoger dan de rente op staatsobligaties met een looptijd van 5 jaar.

Uit het renteverloop van 1992, 1993 en 1994 blijkt een stevige daling van de 12 maandsrente voor termijndeposito's. om die reden acht ik het aannemelijk dat u gezocht heeft naar een andere risicomijdende beleggingsvorm met hoog rendement. De mogelijkheid bestond in het vierde kwartaal van 1994 in de vorm van staatsobligaties NL met een looptijd van 5 tot 8 jaar.

Om die reden is bij de berekening van het rendement op uw vermogen van af 1-1-1995 uitgegaan van het rendement op die staatsobligaties. De jaarlijkse rente is in de berekening telkens herbelegd in dezelfde beleggingsvorm tegen de dan geldende rentevoet.

Voor de correcties vermogensbelasting is aansluiting gezocht bij het per 1 januari van elk jaar voor belegging beschikbare bedrag.

De invloed van stortingen en onttrekkingen is buiten beschouwing gebleven. "

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar

1990 [...]

belastbaar inkomen primitieve aanslag 14.000 [...]

correcties 31.033 [...]

belastbaar inkomen navorderingsaanslag 45.033 [...]

belastingbedrag navorderingsaanslag 5.710 [...]

Vermogensbelasting

jaar

1991 [...]

correcties 401.355 [...]

af correcties IB [...] [...]

af correcties heffingsrente [...] [...]

af correcties VB [...] [...]

gecorrigeerd vermogen 395.550 [...]

belastingbedrag navorderingsaanslag 2.428 [...]

De navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 zijn vastgesteld op 31 december 2002 overeenkomstig voormeld overzicht.

3.3.2. Bij brief van 25 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende een vergelijkbare brief geschreven met het voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000.

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):

Inkomstenbelasting

jaar

1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastbare inkomens

primitieve aanslag 14.000 14.872 14.293 15.511 13.280 16.368 17.877 17.779 18.012 17.955

correcties saldomethode

bij saldo van ruim 500.000 35.443 40.122 36.651 26.950 39.100 41.364 43.552 45.825 47.608 50.321

belastbare inkomens

navorderingsaanslag 49.443 54.994 50.944 42.461 52.380 57.732 61.429 63.604 65.620 68.276

belastingbedragen

navorderingsaanslag 7.230 10.165 8.075 4.703 7.218 8.239 9.654 10.624 11.544 12.753

Vermogensbelasting

jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

correcties 423.227 463.349 500.000 526.950 566.050 607.413 650.965 696.790 744.398

af correcties [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...]

gecorrigeerd vermogen 407.442 434.375 459.000 477.000 504.904 533.555 562.109 592.921 623.038

belastingbedrag navorderingsaanslag 2.499 2.683 2.816 2.800 2.999 3.212 2.247 2.428 2.611

De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PV 1991 t/m 2000 en VB 1992 t/m 2000 zijn met dagtekening 31 mei 2003 vastgesteld. De navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 1995 en de navorderingsaanslagen VB zijn berekend overeenkomstig voormeld overzicht. De navorderingsaanslagen IB/PV 1996 tot en met 2000 zijn vastgesteld op de volgende te betalen bedragen, inclusief heffingrente:

1996 ƒ 10.086

1997 ƒ 11.886

1998 ƒ 12.903

1999 ƒ 13.658

2000 ƒ 14.516.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

5. Beoordeling van het geschil

Overwegingen van algemene aard

5.0.1. Mr. Bharatsingh heeft verzoeken van algemene aard ingediend. Het betreft:

* verzoeken tot heropening van het onderzoek, gedaan bij:

- brief van 23 mei 2008 onder verwijzing naar twee arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008 en

- brieven van 22 juli 2009 en 22 april 2010, onder verwijzing naar de arresten van respectievelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 (LJN BI8987) en van de Hoge Raad van 26 februari 2010 (LJN BJ9120), alsmede

* verzoeken tot het horen van getuigen, gedaan bij brieven van 30 maart 2007 en 15 oktober 2008 en

* diverse verzoeken tot aanhouding van het onderzoek, laatstelijk gedaan ter zitting van 17 december 2008, alwaar het Hof deze verzoeken heeft afgewezen onder opgaaf van de gronden daarvoor.

5.0.2. Het Hof wijst het verzoek om heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door de gemachtigde genoemde arresten van de Hoge Raad van 25 april 2008 af. Voor de gronden van deze beslissing verwijst het Hof naar onderdeel 5.0 van de onder 2.1 genoemde uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. Voor toewijzing van een verzoek tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van de door mr. Bharatsingh genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 kan aanleiding bestaan, indien bij een zodanig verzoek feiten worden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de inspecteur de navorderingstermijn verder heeft overschreden dan voor het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen noodzakelijk was. Het door mr. Bharatsingh gedane verzoek om heropening is echter niet onderbouwd met feiten waaruit kan volgen dat ten aanzien van belanghebbende sprake is geweest van een zodanige termijnoverschrijding. Nu mr. Bharatsingh de motivering van zijn verzoek heeft beperkt tot een verwijzing in algemene zin naar de door hem bedoelde stelplicht, acht het Hof hem er niet in geslaagd bewijs te leveren voor zijn kennelijke stelling dat het onderzoek in het onderhavige geval niet volledig is geweest. Het Hof wijst dit verzoek daarom af.

5.0.3.1. Wat betreft het aanbod tot getuigenbewijs overweegt het Hof het volgende.

5.0.3.2. Op 5 maart 2007 heeft de griffier aan de gemachtigde het volgende geschreven:

"Ik verzoek U binnen 3 weken na dagtekening van deze brief schriftelijk aan ondergetekende:

- de namen en zo mogelijk adressen van personen op te geven die u op een zitting van het Hof als getuigen wilt (laten) horen;

- per getuige te vermelden welke feiten of omstandigheden u met diens verklaring wilt bewijzen of welke vermoedens u met diens verklaring wilt ontzenuwen, alsmede waarom (en op welke punten) diens verklaring relevant kan zijn. […]

Wellicht ten overvloede wijs ik u erop dat het Hof ervan uitgaat dat u geen andere dan de in uw opgaaf genoemde personen als getuigen wilt (laten) horen en dat u door middel van het (laten) horen van deze getuigen geen ander dan het door u in de opgaaf vermelde bewijs wilt leveren."

5.0.3.3. Mr. Bharatsingh heeft daarop als volgt gereageerd in zijn brief van 30 maart 2007:

"a) Voor uw Hof heeft op 2 februari jl. het getuigenverhoor van de heer A.J. Apeldoorn plaatsgevonden. Tijdens dit getuigenverhoor heeft de heer Apeldoorn aangegeven, dat voordat de documenten/afschriften van microfiches op zijn bureau zijn beland, andere personen hiervan reeds kennis hadden genomen, te weten de heer […] Smit (teamleider), de heer Kouwenberg (tweede man van de afdeling) en mevrouw Overes. Het onderzoek is daarna door hem uitgevoerd in samenwerking met zijn collega, de heer Quant.

Uit het getuigenverhoor is komen vast te staan, dat sedert de ontvangst van de documenten door de FIOD/ECD en de ontvangst door de heer Apeldoorn, geruime tijd verstreken is. De vraag dient beantwoord te worden wat in de tussenliggende periode met de documenten is gebeurd. De reeds in eerdere stadia opgemaakte ambtsedige processen-verbaal van de heer Apeldoorn geven hier geen inzicht in. Tijdens het getuigenverhoor heeft de heer Apeldoorn aangegeven dat het dossier eerst bij de heer Kouwenberg terecht is gekomen. Deze heeft een onderzoek ingesteld en is tot de bevinding gekomen dat hij niets met deze gegevens aan kon. De vraag luidt hoe de heer Kouwenberg tot deze bevinding is gekomen en waarom de heer Apeldoorn op basis van dezelfde gegevens tot andere bevindingen is gekomen.

Op grond van het voorgaande is het geboden de hiervoor genoemde personen Smit, Kouwenberg en Overes, in het kader van een getuigenverhoor te horen teneinde te vernemen wat in de tussenliggende periode met de documenten is gebeurd, wanneer de documenten zijn ontvangen, wat voor documenten dit waren, etc..

Ten aanzien van de heer Quant wens ik te vernemen hoe het onderzoek in zijn werk is gegaan en zijn bevindingen naar aanleiding van het onderzoek dat door hem en de heer Apeldoorn in Nederland, België en Luxemburg is verricht. Daarnaast heeft de heer Apeldoorn verklaard van informele gesprekken geen proces-verbaal te hebben gemaakt. Van de heer Quant wens ik te vernemen wat er tijdens genoemde informele gesprekken in Nederland, België en Luxemburg aan de orde is gesteld.

Ik verzoek uw Hof te bewerkstelligen dat genoemde personen en voormalige collega’s van de heer Apeldoorn, opgeroepen kunnen worden teneinde gehoord te worden in opgemelde zaak. De heer Middelkamp […] heeft hiertoe reeds zijn medewerking toegezegd.

b) Eerder heb ik u aangegeven de heer S. Roels te willen horen. […]

c) De Procureur-Generaal van het Parket bij het Hof van Beroep in Brussel […] heeft mij toestemming verleend tot inzage is in het strafdossier […] inzake KB Lux. […] Het aanwezige dossier schept geen helder beeld omtrent de wijze van verkrijging van de microfiches en de vraag naar de rechtmatigheid van de verkrijging van deze documenten. In het dossier worden justitiële ambtenaren genoemd die bij de verkrijging aanwezig waren. Deze personen kunnen uitsluitsel geven omtrent de wijze van verkrijging en de rechtmatigheidsvraag. Het betreft naast de sub b) genoemde heer S. Roels de volgende personen:

- de heer Raphael de Saint Martin […];

- de heer Jean-Paul Gosset […];

- de heer Alain Etienne […];

- mevrouw Van Duerm […].

In het dossier komt naar voren dat documenten tijdens een huiszoeking zijn gevonden. De heer Gosset is de functionaris die […] de huiszoeking heeft verricht […]. De bevoegde autoriteiten zijn niet van deze huiszoeking in kennis gesteld. Voorts bestonden nauwe contacten tussen de informant van de politie, de heer Leurquin en de heer De Saint Martin. […] De heer De Saint Martin heeft voorts tegenover de heer Gosset aangegeven reeds over de desbetreffende documenten te beschikken. Deze documenten zijn door de heer Leurquin op 16 maart 1995 aan de heer De Saint Martin overhandigd. De heer Leurquin stond al vanaf 1993 bekend als niet betrouwbare indicator van justitie.

De heer Etienne zou eveneens in het bezit gesteld zijn van documenten.

Mevrouw Van Duerm zou kunnen verklaren of toestemming is verleend voor het verstrekken van documenten aan buitenlandse zusterorganisaties. Voorts of er vanuit ambtelijke kring bedenkingen zijn geuit of negatieve adviezen zijn verstrekt inzake aan het openbaar maken van documenten. […]

Voorts de volgende overige personen:

De heer Antonino Costa, werknemer van de Kredietbank Luxemburg;

De heer Christian Cigada, werknemer van de Kredietbank Luxembourg S.A.;

De heer Yves Derauw, werknemer van de Kredietbank Luxembourg S.A.;

De heer Richard van der Goten; en

Mevrouw Simone Dieudone.

Het is noodzakelijk de heer Costa te horen, omdat hij ervan verdacht wordt gegevens aangaande bankrekeningen van cliënten van zijn werkgever te hebben ontfutseld. Verder kan hij aangeven wat met deze documenten is gebeurd. Zijn deze aan de werkgever teruggegeven, danwel zijn deze uiteindelijk bij de justitiële autoriteiten terechtgekomen?

Het is noodzakelijk de heer Cigada te horen, omdat verondersteld wordt dat de bewuste microfiches vanaf zijn computer zijn geprint. De heer Cigada kan verklaren of dit werkelijk heeft plaatsgevonden, zo niet onder welke omstandigheden dit kan hebben plaatsgevonden. Voorts kan hij verklaren of de microfiches, ongeacht de vraag vanaf welke werkplek deze geprint zijn, authentiek zijn.

De heer Derauw heeft op verzoek van relaties fotokopieën van documenten van de KBL gemaakt. De heer Derauw zou kunnen verklaren hoe de documenten ter beschikking van de politie zijn gekomen. Voorts zou de heer Derauw kunnen aangeven of hij de persoon was die eerder documenten aan de Nederlandse fiscus heeft aangeboden.

De heer Van der Goten zou kunnen verklaren omtrent de scenario’s die Leurquin uitgewerkt heeft met de Gerechtelijke Politie om de gestolen KBL-documenten als legaal verkregen bewijs tegen de KBL en hun klanten te kunnen aanwenden.

Mevrouw Dieudonee is bewoonster van de woning […] waar de betreffende huiszoeking heeft plaatsgevonden en de documenten zijn aangetroffen. Zij zou kunnen verklaren onder welke omstandigheden de huiszoeking heeft plaatsgevonden en over de documenten die zijn aangetroffen. […]

d) Ter zitting heb ik aangegeven dat ik twee niet nader genoemde personen wens te horen. […] Het betreft de heer drs. G. Zalm, voormalig Minister van Financiën en de heer mr. drs. J.G. Wijn, voormalig Staatssecretaris van Financiën. De vraag die ik beantwoord wil zien, luidt of er tussen de leiding van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst contact bestond over de uitvoering en voortgang van het Rekeningenproject. Voorts is het van belang te vernemen of vanuit het Ministerie […] invloed is uitgeoefend op de voortgang en het beleid aangaande het Rekeningenproject en of er sprake is geweest van een daadwerkelijk ingrijpen.

Het belang deze personen te horen is met name gelegen in de toepassing van het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot de vraag of in het Rekeningenproject uitzondering is gemaakt voor bepaalde personen of groepen al dan niet met een bepaalde economische machtspositie en / of met deze personen of groepen aparte regelingen zijn getroffen dan wel uitzonderingen zijn gemaakt. […]".

5.0.3.4. Ten aanzien van het door mr. Bharatsingh in zijn brief van 30 maart 2007 onder a) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Het als getuige horen van Smit, Kouwenberg en Overes kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zij hebben met de door de FIOD uit België ontvangen gegevens te maken gehad geruime tijd voordat belanghebbende door een nader onderzoek als rekeninghouder bij de KB-Luxbank werd geïdentificeerd. Uit het hierna onder 5.1 overwogene blijkt dat die identificatie voor juist moet worden gehouden. Verklaringen door de zojuist genoemde personen kunnen aan dit laatste geen afbreuk doen.

De redenen waarom - mogelijkerwijs - Kouwenberg aanvankelijk meende dat de microfiches niet bruikbaar waren voor de belastingheffing zijn niet relevant.

2. Voorts kan het als getuige horen van Quant evenmin redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 volgt immers dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd. De bevindingen uit het destijds (mede) door Quant ingestelde onderzoek naar de uit België ontvangen gegevens zijn in zoverre voor de beslissing niet van belang.

Dit geldt ook voor het besprokene tijdens de in het kader van dit onderzoek gevoerde informele gesprekken.

3. Het onder 1 en 2 overwogene geldt eveneens voor toenmalige collega’s van Apeldoorn, zoals de door mr. Bharatsingh genoemde Middelkamp.

4. Voor zover mr. Bharatsingh met het horen van de zojuist genoemde personen wil bewijzen dat de Nederlandse fiscus niet op rechtmatige wijze in het bezit is gekomen van de fotokopieën, heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die zouden kunnen duiden op mogelijk onrechtmatig handelen.

5. Daarnaast heeft te gelden dat het verzoek om bovenstaande personen te horen blijkbaar mede ertoe dient om informatie te achterhalen die mogelijk in het voordeel van belanghebbende is, zonder dat voor het bestaan van zodanige informatie een concreet en relevant aanknopingspunt bestaat. Daarvoor is het getuigenverhoor echter niet bedoeld.

6. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.5. Aangezien Roels als getuige is gehoord ter zitting van 16 november 2007, is aan het daartoe strekkende verzoek van mr. Bharatsingh voldaan.

5.0.3.6. Ten aanzien van het door mr. Bharatsingh in zijn brief van 30 maart 2007 onder c) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Het als getuige horen van De Saint Martin, Gosset, Etienne, Van Duerm, Van der Goten en Dieudonee kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uit de door mr. Bharatsingh gegeven toelichting blijkt dat deze personen verklaringen zouden kunnen afleggen over de wijze van verkrijgen van de gegevens door de Belgische autoriteiten. Uit rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 volgt echter dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd. De verklaringen van genoemde personen zijn daarom voor de beslissing niet van belang.

2. Er bestaat onvoldoende aanleiding om Costa, Cigada en Derauw als getuige te horen. Voor zover mr. Bharatsingh met het horen van deze personen wil bewijzen dat de op de fotokopieën voorkomende gegevens niet afkomstig zijn van de KB-Luxbank, heeft hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die daarop zouden kunnen duiden.

3. Ten aanzien van Derauw geldt voorts dat de mogelijkheid dat hij de persoon was die eerder documenten aan de Nederlandse fiscus heeft aangeboden op zichzelf geen aanleiding geeft om hem als getuige te horen. Niet duidelijk is immers wat mr. Bharatsingh, uitgaande van die mogelijkheid, met een verklaring van Derauw heeft willen bewijzen.

4. Tot slot heeft ook hier te gelden het onder 5.0.3.4 onder 5 overwogene.

5. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.7. Ten aanzien van het door mr. Bharatsingh in zijn brief van 30 maart 2007 onder d) gedane bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

Uit de op dit aanbod gegeven toelichting blijkt, dat mr. Bharatsingh de door hem genoemde personen wil horen over de veronderstelde invloed van hen op de uitvoering van het Rekeningenproject door de Belastingdienst, met name gelet op mogelijke begunstigende uitzonderingen op de algemeen gevolgde werkwijze.

Mr. Bharatsingh heeft echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die erop kunnen duiden dat zodanige uitzonderingen zijn gemaakt. Dit bewijsaanbod moet dan ook worden afgewezen. Tot slot heeft ook hier te gelden het onder 5.0.3.4 onder 5 overwogene.

5.0.3.8. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, nr. 41 255, BNB 2008/182, heeft het Hof mr. Bharatsingh bij brief van 23 juni 2008 alsnog in de gelegenheid gesteld tot het leveren van het ter zitting van 22 februari 2008 aangeboden bewijs. Blijkens het proces-verbaal van die zitting betreft dit het aanbod tot het leveren van het in de brief aan het Hof van 8 januari 2008 aangeboden bewijs dat

"1. de afdrukken van de microfiches niet afkomstig zijn van de interne administratie van de bank;

2. de microfiches, voor zover deze afkomstig zijn van de interne administratie van de bank, niet tot de gevolgtrekking kan leiden dat belanghebbenden voor 31 januari 1994, danwel na die datum een rekening bij de KBL hebben aangehouden/hebben gehad;

3. […] uit de afschriften van de microfiches niet de conclusie getrokken kan worden gerechtvaardigd dat belanghebbenden meerdere rekeningen hebben aangehouden bij de bank;

4. de gegevens die op de afschriften van de microfiches voorkomen een andere betekenis hebben dan tot nu toe door de belastingdienst is gesteld."

In zijn brief aan het Hof van 15 oktober 2008 heeft mr. Bharatsingh de namen van vijf niet nader aangeduide personen genoemd en daarbij geschreven: "Hierbij zij opgemerkt dat het voor mij onmogelijk is om reeds nu aan te geven welke getuige de vragen over welke feiten (bewijspunten) zal beantwoorden." Voorts heeft de gemachtigde in een brief aan het Hof van 10 september 2008 nog een andere als getuige te horen persoon (M.Schmidt) genoemd.

5.0.3.9. Ten aanzien van dit bewijsaanbod oordeelt het Hof als volgt.

1. Voor zover mr. Bharatsingh en de gemachtigde met het horen van de in hun brieven van 15 oktober 2008 respectievelijk 10 september 2008 genoemde personen willen bewijzen dat de op de fotokopieën vermelde gegevens niet afkomstig zijn van de KB-Luxbank, hebben zij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die daarop zouden kunnen duiden.

2. Uit het hierna onder 5.1 overwogene blijkt dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KB-Luxbank voor juist moet worden gehouden. Ook indien medewerkers van die bank zouden verklaren dat de gegevens op de microfiches niet tot die gevolgtrekking kunnen leiden, zou dit naar het oordeel van het Hof niet afdoen aan de juistheid van de evenvermelde identificatie.

3. Uit de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 blijkt dat bij de KB-Luxbank een rekeningsysteem bestond waardoor het voor cliënten mogelijk was om onder hetzelfde nummer verscheidene soorten rekeningen aan te houden. Ook indien medewerkers van die bank zouden verklaren dat die mogelijkheid niet valt af te leiden uit de afschriften van de microfiches, zou dit naar het oordeel van het Hof niet afdoen aan de juistheid van het door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat belanghebbende meerdere rekeningen bij die bank heeft aangehouden.

4. De betekenis van de gegevens die voorkomen op de afschriften van de microfiches blijkt uit de brief, welke in de zojuist genoemde uitspraak van 2 juli 2009 is aangehaald onder 2.1.2. Ook indien medewerkers van de KB-Luxbank zouden verklaren dat die gegevens een andere betekenis hebben, zou dit geen wijziging brengen in het oordeel van het Hof op dit punt.

5. De slotsom luidt dat het onderwerpelijke bewijsaanbod moet worden afgewezen.

5.0.3.10. Mr. Bharatsingh klaagt erover dat het Hof hem in zijn bewijspositie heeft geschaad door ter zitting van 22 februari 2008 een getuigenaanbod af te wijzen en bij brief van 23 juni 2008 alsnog de gelegenheid te bieden tot het leveren van het tijdens die zitting aangeboden getuigenbewijs. Mr. Bharatsingh stelt dat hij daardoor is belemmerd bij het opsporen en benaderen van eventuele getuigen. Naar het oordeel van het Hof heeft mr. Bharatsingh echter na 23 juni 2008 alsnog voldoende gelegenheid gehad om het getuigenaanbod nader te onderbouwen en namen van getuigen op te geven. Hij heeft daarvoor immers bijna 4 maanden, namelijk tot de verzending van zijn brief aan het Hof van 15 oktober 2008, de tijd gehad en bij die brief ook daadwerkelijk de namen van de te horen getuigen genoemd.

Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting

5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komen slechts erflaatster en haar dochter als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.

5.2.1. Op grond van de gegevens van houders van rekeningen die in het kader van het Rekeningenproject de voor hen bevoegde inspecteurs van de Belastingdienst volledige inzage hebben gegeven in het verloop van deze rekeningen (de meewerkers) is het Hof tot het vermoeden gekomen dat erflaatster gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van de onder 3.1 vermelde rekening(en) bij de KB-Luxbank.

5.2.2. De griffier heeft de gemachtigde bij brief van 6 december 2007 van dit vermoeden op de hoogte gebracht en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de inkomsten uit voormelde bankrekening(en) en de omvang van de tegoeden in elk van de tot die periode behorende jaren en de saldi van die rekening(en) op 1 januari van elk van die jaren.

5.2.3. De gemachtigde heeft hierop gereageerd met een verwijzing naar zijn collega, mr. Bharatsingh. Mr. Bharatsingh heeft op de vergelijkbare inzake zijn cliënten aan hem gezonden brief gereageerd bij brief van 8 januari 2008. Daarin heeft hij een in algemene bewoordingen ingediend verzoek tot uitstel gedaan, teneinde hem in de gelegenheid te stellen namen en adressen van getuigen te verzamelen. Het Hof heeft dit verzoek ter zitting van 22 februari 2008 afgewezen. Voor de gronden van die afwijzing verwijst het Hof naar het proces-verbaal van het verhandelde op die zitting. Deze gronden komen erop neer dat het desbetreffende bewijsaanbod, zoals de gemachtigde desgevraagd heeft verklaard, uitsluitend betrekking heeft op de authenticiteit van de microfiches, op welk punt door de brief van 6 december 2007 geen nieuwe situatie is ontstaan. De door de gemachtigde genoemde argumenten leveren derhalve geen redenen op voor uitstel om het in die brief geuite vermoeden te weerleggen. Tijdens of na de zitting heeft de gemachtigde verder niet op de onder 5.2.2 genoemde brief gereageerd.

5.2.4. Nu de gemachtigde het door het Hof geuite vermoeden niet heeft weerlegd, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank.

5.3.1. De gemachtigde heeft gesteld dat de in artikel 16, lid 4, AWR bedoelde navorderingstermijn in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie. Hij heeft ter onderbouwing van deze stelling grieven van algemene aard aangevoerd.

5.3.2. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:

"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

(...)

2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."

5.3.3. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het Europese recht zijn in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest.

Mr. Bharatsingh heeft weliswaar mede namens de gemachtigde verzocht om heropening van het onderzoek om aan deze stelplicht te kunnen voldoen, maar hij heeft dit verzoek niet onderbouwd. Reeds hierom is er geen reden voor het oordeel dat de inspecteur het in dit arrest bedoelde tijdsverloop heeft overschreden.

5.3.4. Mr. Bharatsingh heeft gesteld dat voor KB-Luxrekeninghouders die in andere lidstaten, met name in België, belastingplichtig zijn geen verlengde navorderingstermijn geldt. Hij heeft in dat kader het Hof verzocht aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de vraag voor te leggen of het toepassen van de verlengde navorderingstermijn bij KB-Luxrekeninghouders die in Nederland belastingplichtig zijn een ongeoorloofde discriminatie vormt. Uit het onder 1.26 vermelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 blijkt dat er geen redelijke twijfel over kan bestaan, dat een Lid-Staat in gevallen als het onderwerpelijke onder bepaalde omstandigheden een verlengde navorderingstermijn mag toepassen. Het Hof wijst daarom het zojuist vermelde verzoek af.

5.4. De inspecteur heeft belanghebbende bij verscheidene brieven, waarvan de eerste onder 3.2.1 is opgenomen, in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door erflaatster in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft belanghebbende er daarbij op gewezen dat zij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het door belanghebbende niet voldoen aan die verplichting op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen.

Vaststaat dat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde gegevens niet dan wel niet volledig heeft verstrekt. Daarmee heeft zij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat erflaatster rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest heeft belanghebbende immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften, al dan niet door middel van een aan de KB-Luxbank gericht verzoek deze gegevens aan haar in haar hoedanigheid van erfgenaam te verstrekken. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het voorgaande betekent tevens dat het Hof in het midden kan laten of het op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder a, AWR – het niet doen van de vereiste aangifte – tot eenzelfde conclusie had kunnen komen.

5.5.1. Ook indien sprake is van toepassing van artikel 27e AWR mag een aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet hij berusten op een redelijke schatting. Voor wat betreft de schatting van de inkomsten uit en de omvang van de tegoeden op bij de KB-Luxbank gehouden rekeningen, waarvan houders hebben geweigerd gegevens te verstrekken, is aannemelijk dat de inspecteur geen andere gegevens had dan de saldi van de op de fotokopieën vermelde rekeningen en de gegevens van de meewerkers.

5.5.2. Ten aanzien van de onder 5.5.1 bedoelde rekeninghouders heeft de inspecteur in de gevallen waarin het saldo of het totaal van de saldi vermeld op de fotokopieën gelijk was aan of hoger was dan ƒ 500.000, zoals in het onderhavige geval, bij het berekenen van de correcties dit saldo of dit totaal als uitgangspunt genomen.

De door de inspecteur gekozen methode houdt in dat over de periode voorafgaand aan 31 januari 1994 het saldo of de saldi op 31 januari 1994 is of zijn ontstaan door oprenting (tegen een rente die gelijk was aan die op een toenmalig 12-maandsdeposito) van een bestaand tegoed bij de aanvang van die periode en dat het tegoed vanaf 31 januari 1994 tot 1 januari van het laatste jaar waarover is nagevorderd verder is opgerent (tegen een rente die gelijk was aan de toenmalige rente op een obligatielening van de Nederlandse Staat met een looptijd van 5 - 8 jaar).

Dit betekent dat de inspecteur:

- de inkomsten die uit het tegoed bij de KB-Luxbank zijn genoten, voor de IB/PV steeds heeft gesteld op het bedrag dat in het desbetreffende jaar is opgerent; en

- het tegoed dat bij de KB-Luxbank is aangehouden voor de VB steeds heeft gesteld op het tot aan de desbetreffende peildatum opgerente bedrag.

5.5.3. Het Hof stelt voorop dat het bij het beoordelen van de vraag of de schatting van de inspecteur redelijk is, slechts toetst of de inspecteur bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schatting heeft kunnen komen. Naar het oordeel van het Hof mag deze afweging ertoe leiden dat de inspecteur de navorderingsaanslag aan de hoge kant vaststelt. Van belang is voorts dat belanghebbende, door te volharden in een ontkenning dat in het buitenland tegoeden zijn aangehouden en daaruit inkomsten zijn genoten, terwijl het Hof aannemelijk acht dat dergelijke tegoeden aanwezig waren en die inkomsten genoten zijn, zich de gelegenheid heeft laten ontgaan om een meer gedetailleerd inzicht in die tegoeden en inkomsten te verschaffen. Nu belanghebbende op de vraag of in het buitenland tegoeden zijn gehouden en daaruit inkomsten zijn genoten slechts heeft gereageerd met een ontkenning, kan het de inspecteur niet worden verweten dat de gedane schattingen een zekere ruwheid vertonen. In situaties als de onderhavige is dat eigen aan te maken schattingen en dient te worden aanvaard dat daarbij enige marge in aanmerking wordt genomen, teneinde te voorkomen dat door voorzichtig te schatten – objectief – een te laag bedrag in de heffing wordt betrokken en de desbetreffende belanghebbende op die wijze wordt ‘beloond’ voor het niet verschaffen van de door de inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen.

Daar staat tegenover dat van een inspecteur – in een situatie als de onderhavige – verwacht mag worden dat hij voor de uitgangspunten die tot de schatting hebben geleid een niet onredelijke onderbouwing kan geven.

5.5.4. Naar het oordeel van het Hof is het in gevallen als het onderhavige niet onredelijk om bij de schatting van de verzwegen inkomsten en/of tegoeden het saldo of het totaal van de saldi vermeld op de fotokopieën als uitgangspunt te nemen. Een dergelijke schatting berust op de gedachte dat een rekeninghouder ten minste het op een fotokopie voorkomende tegoed heeft aangehouden. Naar het oordeel van het Hof is die gedachte juist en zeker niet onredelijk of willekeurig. Het is op zichzelf evenmin onredelijk om vervolgens de correcties te berekenen door middel van oprenting, mits de gekozen rentevoet niet onredelijk hoog is.

5.5.5. Aan dit oordeel doet niet af dat de inspecteur gesteld heeft dat de saldi op de fotokopieën vaak niet representatief zijn voor de werkelijke tegoeden van de rekeninghouders op 31 januari 1994 en dat hij ze om die reden bij de ontkenners met een uit de fotokopieën blijkend saldo van minder dan ƒ 500.000 niet als basis voor zijn schatting van de inkomens- en vermogenscorrecties heeft genomen, welk standpunt door het Hof in diverse uitspraken is geaccordeerd.

In dit verband acht het Hof allereerst van belang dat de inspecteur niet het standpunt heeft ingenomen dat de saldi op de fotokopieën nooit als basis voor de inkomens- en vermogenscorrecties zouden kunnen dienen. Ten tweede is van betekenis dat de inspecteur niet onredelijk of willekeurig heeft gehandeld door de werkelijke tegoeden als uitgangspunt voor de correcties te nemen in gevallen, waarin een berekening van de correcties op basis van de gegevens van meewerkers zou leiden tot een lager vermogen op 1 januari 1994 dan het saldo van de onder 3.1 vermelde rekening(en) op 31 januari 1994. Aangezien dit laatste zich in het onderhavige geval zou voordoen, is het minst genomen aanvaardbaar om in dat geval het uit de fotokopieën blijkende tegoed als basis voor de correcties te nemen.

5.5.6. Omdat het Hof geoordeeld heeft dat aannemelijk is dat rekeningen bij de KB-Luxbank werden aangehouden gedurende de periode waarover de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is ook de opvatting van de inspecteur dat het op de fotokopie(ën) vermelde saldo op 31 januari 1994 ontstaan is door oprenting van een bij de aanvang van die periode bestaand tegoed en vanaf 31 januari 1994 tot en met 1 januari van het laatste jaar waarover is nagevorderd verder is opgerent, niet onredelijk of willekeurig. Naar het oordeel van het Hof zijn de door de inspecteur bij de oprenting gehanteerde rentepercentages niet onredelijk hoog, ze zijn in ieder geval mogelijk geweest.

5.5.7. Naar het oordeel van het Hof is de schatting van de inspecteur dan ook niet onredelijk of willekeurig. Daaraan doet niet af dat ook een andere schatting van de correcties mogelijk zou zijn geweest.

5.6.1. Voor zover de gemachtigde heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn, begrijpt het Hof dat hij voor de onderbouwing van zijn stelling verwijst naar het betoog van mr. Bharatsingh. De door mr. Bharatsingh aangevoerde grieven tegen de schattingen van de inspecteur hebben evenwel betrekking op andere schattingen dan die welke in het onderhavige geval zijn toegepast. De inspecteur heeft naar aanleiding van door het Hof gestelde vragen over de toegepaste schatting bij brief van 16 januari 2008 een nader stuk ingezonden. De gemachtigde heeft daarop niet gereageerd.

5.6.2. Voorts heeft de gemachtigde ter zitting van 17 december 2008 afdrukken overgelegd van correspondentie tussen een met name genoemde belastingplichtige en de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal. Deze correspondentie kan belanghebbende niet baten. Ook al zou immers sprake zijn van een vergelijkbaar geval, hetgeen door de inspecteur gemotiveerd is betwist, dan nog geldt dat één geval te weinig is voor het oordeel dat belastingplichtigen in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen gunstiger zijn behandeld dan belanghebbende.

5.6.3. Mr. Bharatsingh heeft nog aangevoerd dat bij alle belanghebbenden alsnog rekening moet worden gehouden met een stelpost ter zake van kosten van vermogensbeheer. Hij heeft echter niet bewezen dat erflaatster kosten van vermogensbeheer heeft gemaakt, zodat reeds hierom voor aftrek van zodanige kosten geen aanleiding bestaat.

5.6.4. Hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd geeft dus geen aanleiding om de navorderingsaanslagen te verminderen.

Heffingsrente

5.7. Mr. Bharatsingh heeft in algemene bewoordingen voor alle door hem en de gemachtigde vertegenwoordigde belanghebbenden in het Rekeningenproject aangevoerd dat de inspecteur geen specificatie heeft verstrekt van de in rekening gebrachte heffingsrente en dat hij om die reden niet kan controleren of de heffingsrente juist is berekend. Voor zover hij hiermee bedoelt dat het Hof de inspecteur alsnog moet verzoeken deze specificatie over te leggen, wijst het Hof dit verzoek af. Voor het toewijzen ervan had aanleiding kunnen bestaan indien gemotiveerd zou zijn gesteld dat bij de onderhavige navorderingsaanslagen de heffingsrente is berekend in strijd met de daartoe geldende voorschriften. Voor zover mr. Bharatsingh bedoelt te stellen dat het ontbreken van de controlemogelijkheid ertoe leidt dat ter zake van de onderhavige navorderingsaanslagen geen dan wel minder heffingsrente is verschuldigd, verwerpt het Hof die stelling.

6. Proceskosten en kosten bezwaarfase

Nu het beroep ongegrond is acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 3 maart 2011 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.