Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2011, BQ9592, 08-01282

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2011, BQ9592, 08-01282

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 juni 2011
Datum publicatie
29 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9592
Formele relaties
Zaaknummer
08-01282
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.8, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.120

Inhoudsindicatie

Verliezen uit paardenfokkerijactiviteiten.

De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige gedurende enkele jaren verliezen aangeeft uit een door hem gestelde, gestarte onderneming, is niet voldoende om te concluderen dat de inspecteur in redelijkheid aan de aangiften had behoren te twijfelen. De inspecteur mag navorderen.

Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat aannemelijk is dat ter zake van de paardenfokkerijactiviteiten reeds bij aanvang een positief voordeel niet te verwachten viel. Geen bron van inkomen, geen winst uit onderneming.

Niet aannemelijk is dat de hypotheekrente eigen woning tot een te laag bedrag in aanmerking is genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken P08/01282 tot en met 08/01286

23 juni 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. S.G. Schuitema (Meeuwsen Ten Hoopen Belastingadviseurs B.V., Bussum),

tegen de uitspraak in de zaken met de nummers AWB 07/7165 tot en met AWB 07/7169 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Hilversum,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 95.690.

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 2 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 88.224.

1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 1 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.982.

1.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 1 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 32.672.

1.1.5. De inspecteur heeft met dagtekening 28 oktober 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.636.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde belastingaanslagen bezwaarschriften ingediend. Bij in één geschrift verenigde uitspraken van 27 september 2007 heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraken van 19 november 2008 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 december 2008, aangevuld bij brief van 28 januari 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 5 mei 2011 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur gezonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is in de onderwerpelijke jaren gehuwd met A.

2.2. Belanghebbende is directeur en grootaandeelhouder van een aantal vennootschappen. In één van deze vennootschappen worden verzekeringsactiviteiten ontplooid. Belanghebbende verricht vanaf 2001 op fulltime basis werkzaamheden voor deze vennootschap. Daarvóór was belanghebbende elders in loondienst.

2.3.1. Belanghebbende deed voor het jaar 1999 aangifte van een belastbaar inkomen van f 59.570. Onderdeel hiervan maakte uit winst uit onderneming ten bedrage van negatief f 36.120. Het aangegeven loon uit dienstbetrekking bedroeg f 128.248. Als aftrekbare kosten eigen woning werd een bedrag ad f 32.691 in mindering gebracht; als rentedragende schulden eigen woning was een bedrag van f 544.853 vermeld.

De aanslag met dagtekening 25 mei 2001 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.

2.3.2. Belanghebbende deed voor het jaar 2000 aangifte van een belastbaar inkomen van f 2.577. Onderdeel hiervan maakte uit winst uit onderneming ten bedrage van negatief f 85.647. Het aangegeven loon uit dienstbetrekking bedroeg f 120.672. Als aftrekbare kosten eigen woning werd een bedrag ad f 32.691 in mindering gebracht; als rentedragende schulden eigen woning was een bedrag van f 544.853 vermeld.

De aanslag met dagtekening 13 april 2002 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.

2.3.3. Belanghebbende deed voor het jaar 2001 aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.389. Onderdeel hiervan maakte uit winst uit onderneming ten bedrage van negatief € 28.593. Het aangegeven loon uit dienstbetrekking bedroeg € 14.849. Voorts was een bedrag ad € 27.227 ter zake van inkomsten uit overige werkzaamheden aangegeven. Als aftrekbare kosten eigen woning werd een bedrag ad € 14.835 in mindering gebracht; als rentedragende schulden eigen woning was een bedrag van € 245.041 vermeld.

De aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.

De aanslag in de premie WAZ is opgelegd naar een premie-inkomen van € 4.079.

2.3.4. Belanghebbende deed voor het jaar 2002 aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.311. Onderdeel hiervan maakte uit winst uit onderneming ten bedrage van negatief € 31.325. Het aangegeven loon uit dienstbetrekking bedroeg € 71.700. Als aftrekbare kosten eigen woning werd een bedrag ad € 14.835 in mindering gebracht; als rentedragende schulden eigen woning was een bedrag van € 245.041 vermeld.

2.4. Tot de stukken behoort een uittreksel van 26 februari 2008 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor […]. Voor zover van belang is hierin vermeld:

“Op 01-07-2004 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 01-07-2004.

Laatstelijk stond ingeschreven:

Onderneming:

Handelsna(a)m(en) : B

Rechtsvorm : Eenmanszaak

Adres : P

(…) : (…)

Datum vestiging : 01-01-1999

Bedrijfsomschrijving : Stoeterij, fokkerij, in- en verkoop van arabische

Volbloedpaarden

Werkzame personen : 1

De onderneming wordt gedreven voor rekening van:

Naam : X

(…) : (…)

Adres: (…) Q

Gevolgmachtigde(n):

Naam : A

(…) : (…)

Adres : (…) P

Infunctietreding : 01-01-1999

Bevoegdheid : Volledige volmacht”

2.5. Naar aanleiding van de voor het jaar 2002 ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen deelde de inspecteur de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bij brief van 13 oktober 2005 onder meer het volgende mede:

“Naar aanleiding van de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2002, heeft er bij uw op kantoor een gesprek plaatsgevonden tussen u, (…) (belanghebbende), (…) A en ondergetekende. De reden van dit gesprek was de jaarlijks terugkerende negatieve resultaten uit de paardenhouderij. (…)

Gelet op de negatieve resultaten over de afgelopen jaren en de jurisprudentie van Hof Leeuwarden gedateerd 13 februari 2004 (VN 2004/28.1.5) waaruit blijkt dat de paardenhouderij wegens het ontbreken van positief inkomen geen onderneming is, zal er worden afgeweken van de ingediend aangifte inkomstenbelasting 2002.

Het aangegeven Box 1 inkomen 2002 zal worden verhoogd met een bedrag van € 31.325,=.

Over de jaren 1999, 2000 en 2001 zullen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting ten bedragen van respectievelijk € 16.390,= (fl. 36.120,=), € 38.865,= (fl. 85.647,=), € 28.593,= worden opgelegd ter behoud van rechten.”

2.6. De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1999 tot en met 2001, de navorderingsaanslag in de premie Waz 2001 en de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 zijn vervolgens conform het in de brief van 13 oktober 2005 vermelde opgelegd.

2.7. Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften is op 17 augustus 2006 bij belanghebbende een onderzoek ingesteld.

In het met dagtekening 4 december 2006 uitgebrachte rapport is voor zover hier van belang vermeld:

“1 Reikwijdte van het onderzoek

Het onderzoek is gestart om meer inzicht in de bedrijfsvoering en de activiteiten te krijgen. (…)

2 Algemeen

(…)

2.2 Bedrijfsactiviteiten

De ondernemingsactiviteiten bestonden uit het fokken van volbloedpaarden en de verkoop van deze volbloedpaarden onder de naam “B”. De ondernemer was met ingang van 01 september 1999 gestart en opgenomen in de ondernemersadministratie van de Belastingdienst. Uit het onderzoek is gebleken dat de feitelijke activiteiten van de belastingplichtige vanaf medio 07 augustus 2002 zijn gestaakt.

(…)

3 Winstberekening

3.1 Bedrijfsopbrengsten

3.1.1. Omzet

De omzet werd behaald door de verkoop van paarden en van de eigen gefokte veulens. De omzet was sterk afhankelijk van de conditie waarin de paarden en de veulens verkeerden. Op verzoek van de Belastingdienst heeft de belastingplichtige een exploitatiebegroting overhandigt. De cijfers uit deze begroting blijken in werkelijkheid nooit gehaald te zijn. De omzet volgens de verlies- en winstrekening, vanuit het verloop van de verkopen, over de gecontroleerde jaren, bedraagt:

1999 1999 1999 1999

Naam van de paarden Inkoopwaarde

in fl. Inkoopwaarde

in € Verkoop

in fl. Verkoop

in €

(1) Paard 1 (…) 5.000,00 2.268,90 7.500 3.403,35

(2) Paard 2 (…) 6.000,00 2.722,68 8.500 3.857,13

(3) Paard 3 (…) 8.500,00 3.857,13

(4) Paard 4 (…) 17.500,00 7.941,15

(5) Paard 5 (…) 25.000,00 11.344,51

(6) Paard 6 (…) 65.000,00 29.495,71

127.000,00 57.630,08

Naam van de veulens

Veulen 1 (…) 11.250,00 5.105,03

Veulen 2 (…) 3.500,00 1.588,23

Veulen 3 (…) 5.625,00 2.552,51

Totaal opbrengst 36.375,00 16.506.25

2000 2000 2000 2000

Naam van de paarden Inkoopwaarde

in fl. Inkoopwaarde

in € Verkoop

in fl. Verkoop

in €

Paard 3 (…) 8.500,00 3.857,13

Paard 4 (…) 17.500,00 7.941,15 17.625 7.997,88

Paard 5 (…) 25.000,00 11.344,51

Paard 6 (…) 65.000,00 29.495,71

116.000,00 52.638,50

Naam van het veulen

Veulen 4 (…) 6.500,00 2.949,57

Totaal opbrengst 24.125,00 10.947.45

2001 2001 2001 2001

Naam van de paarden Inkoopwaarde

in fl. Inkoopwaarde

in € Verkoop

in fl. Verkoop

in €

Paard 3 (…) 8.500,00 3.857,13

Paard 5 (…) 25.000,00 11.344,51

Paard 6 (…) 65.000,00 29.495,71

98.500,00 44.697,35

Naam van het veulen

Veulen 5 (…) 9.000,00 4.084,02

Totaal opbrengst 9.000,00 4.084,02

2002 2002

Naam van de paarden Inkoopwaarde

in € Verkoop

in €

Paard 3 (…) 3.857,13 4.500,00

Paard 5 (…) 11.344,51

Paard 6 (…) 29.495,71

44.697,35

Naam van het veulen

Veulen 6 (…) Verkocht Zweden, niet betaald

Totaal opbrengst 4.500,00

(…)

In 2003 is nog een veulen (Veulen 7 (…)) verkocht naar Frankrijk, opbrengst niet bekend. In 2004 wordt Paard 6 verkocht aan mevrouw A voor een bedrag van € 27.823,00.

Uit de overlegde exploitatiebegroting blijkt dat in de periode 1999 t/m 2003 het volgende was begroot;

Omzet begroot: 1999 2000 2001 2002 2003

Bedragen in € 65.000,00 70.000,00 75.000,00 150.000,00 200.000,00

Werkelijke omzet in € 16.506.25 10.947.45 4.084,02 4.500,00 Niet bekend

Uit deze vergelijking blijkt dat de begrote omzet t.o.v. de werkelijke omzet een sterk afwijkend karakter vertoont en dat de werkelijke omzet t.o.v. de begroting eerder een neerwaartse trend heeft.

3.2 Overige bedrijfskosten/aankoop stallen

Sinds 11 augustus 1998 stond de heer X ingeschreven op het adres […] te (…) P. Het betrof hier het woonadres van de heer X en zijn (toenmalige) echtgenote mevrouw A. De inschrijving van de heer X op dit adres eindigde op 07 augustus 2002. Op dit adres worden in 1999 een zestal stallen gebouwd. Bij de start van de onderneming zou het land apart getaxeerd zijn. De waarde van het land en de opstallen komt voor in de verlies- en winstrekeningen van de jaren 1999 t/m 2002. Door de heer X zijn aan deze stallen nog twee boxen gebouwd. Deze waren voor de geboren veulens. Daarnaast was er volgens de heer X geïnvesteerd in hout voor een paddock, afrastering en in bestratingswerkzaamheden. Deze bedrijfskosten zijn volgens de jaarstukken ten laste gebracht van de onderneming. In de gecontroleerde jaren blijven de volgende kosten terugkomen; verkoopkosten, autokosten, algemene kosten en afschrijvingen. Deze kosten geven in de beginjaren een stijgende lijn te zien. Vanaf 2001 volgt een lichte daling van deze kosten t.o.v. het jaar 2000.

De verkoopkosten bestaan voornamelijk uit advertentiekosten (lage bedragen) en uit diverse verteringen. De autokosten bestaan voornamelijk uit onderhoud en brandstof.

De algemene kosten hebben betrekking op telefoon, accountantskosten, verzekeringen, onderhoud en kleine aanschaffingen.

De afschrijvingen hebben betrekking op de (op)stallen, machines en installaties, inventaris en vervoermiddelen.

Dit zijn kosten die ook opkomen indien men paarden in privé bezit houdt.

3.3 Ondernemerschap

De belastingplichtige heeft bij aanvang van de activiteiten niet geïnvesteerd in merries van topkwaliteit. Er zijn vanuit privé-bezit zes paarden ingebracht. Deze paarden zijn vanuit een hobby in het bezit van de belastingplichtige gekomen. Volgens de heer X waren drie van de zes paarden geschikt om mee te fokken. Wanneer er gefokt wordt met drie merries dan zullen er ook maximaal drie veulens geboren worden. Uit de overlegde gegevens is de gemiddelde opbrengst per veulen € 4.708,00. De totale opbrengst uit het fokken van paarden is op jaarbasis dan ongeveer € 14.124,00. Incidenteel werd er daarnaast een kleine winst behaald uit de verkoop van paarden. Dit betrof alleen paarden die al in het bezit van de belastingplichtige waren. Doordat er geen hengst in het bezit was van de belastingplichtige diende er voor een dekking sperma te worden ingekocht. Via IVF technieken werd vervolgens getracht om de merries drachtig te krijgen. Het is logisch dat de heer X dan wil weten of de inseminatie gelukt is en dit werd gecontroleerd door een dierenarts. Dit alles houdt nog niet in dat er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid en deelname aan het maatschappelijk verkeer. Op basis van de bovenvermelde bedragen, welke gerealiseerd worden met de activiteiten, kan er geen winstverwachting zijn. Er is sprake van een te gering aantal paarden die voor veulens = omzet kunnen zorgdragen. Er is sprake van levende have en dan moet er ook rekening worden gehouden met tegenslagen. Met slechts drie paarden kan een tegenslag bijna niet worden opgevangen. Hieruit blijkt dat er redelijkerwijs geen voordeel voor de belastingplichtige te verwachten viel. De gemaakte kosten voor voeren, onderhouden en stalling van drie paarden zijn alleen al hoger dan de verwachtte opbrengst(en) van de verkoop van de geboren veulens. Dit alles onder ideale omstandigheden. Deze hoge algemene (vaste) kosten geven een indicatie dat er redelijkerwijs en onder de gegeven omstandigheden geen winst te verwachten was voor de activiteiten welke op deze schaal waren uitgevoerd. Gezien de feiten en omstandigheden is er naar mijn mening dan ook geen sprake van ondernemerschap (geweest).”

2.8.1. Bij het hoger-beroepschrift zijn afdrukken gevoegd, afkomstig van internetpagina’s, aangeduid als ‘Gebruikte merries lease en eigendom’. Deze merries zijn de hiervoor genoemde Paard 6, Paard 4, Paard 3 en Paard 5. Voorts betreft een van de afdrukken Paard 7. Achter de laatste afdruk is gevoegd een pagina van internet betreffende ‘Veulen 8’, een veulen van Paard 7.

2.8.2. Bij het hoger-beroepschrift zijn voorts van internetpagina’s afkomstige afdrukken gevoegd, aangeduid als ‘Gefokte veulens’. De veulens zijn de hiervoor genoemde Veulen 1, Veulen 4, Veulen 5 en Veulen 6. Tevens betreffen de afdrukken de volgende veulens:

- Veulen 9, geboren in 2001, moeder Paard 3;

- Veulen 10, geboren in 2002, moeder Paard 7;

- Veulen 7, geboren in 2003, moeder Paard 6.

2.9. Tot de stukken behoort een overzicht van augustus 2006 van de Dierenkliniek C (bijlage M verweerschrift rechtbank), waarop de naam ‘Paard 5’ is vermeld en waarop bij de datum 31 maart 2004 is vermeld ‘euthanasie paard’.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“4.2. Het geschil spitst zich in de onderhavige situatie toe op het antwoord op de vraag of objectief bezien van de paardenfokkerij redelijkerwijs in de toekomst positief resultaat was te verwachten.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat de in 4.2. vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser (Hof: belanghebbende), naast zijn activiteiten voor de paardenfokkerij, tot en met 2001 elders in loondienst werkte en daarna voor zijn vennootschap verzekeringsactiviteiten ontplooide. Voorts had eiser destijds, zoals blijkt uit hetgeen door eiser naar voren is gebracht en op de zitting door hem is bevestigd, geen specifieke deskundigheid op het gebied van de paardenfokkerij terwijl zulks – gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd - wel noodzakelijk is in dit verband. Eiser was door zich desalniettemin bezig te gaan houden met het fokken van paarden bereid een gok te nemen die hem heel veel geld had kunnen opleveren. Dat is evenwel niet gelukt.

Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, en in aanmerking genomen hetgeen verweerder (Hof: de inspecteur) heeft gesteld, met name dat vanaf de aanvang van de activiteiten in 1999 tot aan het jaar 2002 het resultaat steeds negatief is geweest, acht de rechtbank aannemelijk dat ter zake van de paardenfokkerijactiviteiten reeds bij aanvang een positief voordeel niet te verwachten viel. Een ondernemings- of bedrijfsplan dienaangaande ontbrak. Dat aan eiser door toptrainers en topfokkers gratis adviezen zijn verstrekt, zoals hij heeft aangevoerd, en hij diverse stallen en paardenshows heeft bezocht en hij dus op deze wijze over deskundigheid kon beschikken, doet aan voormeld oordeel geen afbreuk. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd is evenmin voldoende om tot een ander oordeel te komen.

4.4. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de activiteiten niet worden aanvaard als bron van inkomen en derhalve niet als onderneming worden aangemerkt.”

4. Geschil in hoger beroep

4.1. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen is primair in geschil of sprake is van een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

Zo ja, dan is subsidiair in geschil of de door belanghebbende onder de handelsnaam B verrichte activiteiten als een bron van inkomen, in het bijzonder winst uit onderneming, kunnen worden aangemerkt.

Meer subsidiair is in geschil het bedrag van de jaarlijks voor de eigen woning betaalde hypotheekrente.

4.2. Met betrekking tot de aanslag is primair in geschil het hiervoor onder subsidiair vermelde. Subsidiair is in geschil het hiervoor onder meer subsidiair vermelde.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

6.1.1. In hoger beroep stelt belanghebbende zich, met betrekking tot de navorderingsaanslagen, op het standpunt dat geen sprake is van een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR.

Belanghebbende voert hiertoe aan dat hij jaarlijks een verlies uit onderneming heeft aangegeven, welk verlies steeds door de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen voor de jaren 1999 tot en met 2001 is aanvaard. Volgens belanghebbende is sprake van een ambtelijk verzuim, omdat de aangiften met betrekking tot dit geschilpunt telkens voldoende informatie bevatten. De aan het licht gekomen feiten uit het na het opleggen van de belastingaanslagen ingestelde onderzoek zijn, volgens belanghebbende, niet voldoende om de navorderingsaanslagen te rechtvaardigen.

Ter zitting heeft belanghebbende hieraan toegevoegd dat er ook oppervlakkig bezien redenen voor nader onderzoek waren, namelijk de hoogte van de verliezen in verhouding tot het inkomen, de absolute bedragen van de verliezen en het feit dat de inspecteur stelt dat paardenfokkerij een hobby van belanghebbende is.

6.1.2. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en van een aanslag in de WAZ uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in en bij zijn aangifte verstrekt. De inspecteur is in beginsel niet gehouden tot onderzoek. Wel is hij tot onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (vgl. HR 7 december 2007, nr. 43489, LJN BB3465, en 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082).

6.1.3. Het Hof verstaat de grief van belanghebbende aldus dat de inspecteur in redelijkheid aan de juistheid van het jaarlijks aangegeven verlies uit onderneming behoorde te twijfelen, gelet op de hoogte van het verlies en de aard van de opgegeven onderneming. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur behoorde te twijfelen. Niet ongebruikelijk is immers dat een belastingplichtige die een onderneming start, in de aanloopfase verliezen lijdt. Deze omstandigheden zijn daarom niet voldoende om te concluderen dat de inspecteur in redelijkheid aan de aangifte had behoren te twijfelen.

6.1.4. De inspecteur heeft bij het regelen van de aangifte voor het jaar 2002 vragen gesteld en is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende geen winst uit onderneming heeft genoten. Het antwoord op de vragen vormt dan een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR zodat de inspecteur de navorderingsaanslagen mocht opleggen.

Hieraan doet niet af het argument van belanghebbende dat de inspecteur eerst na het opleggen van de navorderingsaanslagen – in de bezwaarfase – een feitenonderzoek heeft ingesteld.

6.1.5. Op grond van het hiervoor overwogene treft de primaire grief van belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslagen geen doel.

Bron van inkomen

6.2.Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zijn onder de handelsnaam B verrichte activiteiten als een bron van inkomen, in het bijzonder winst uit onderneming, dienen te worden aangemerkt.

Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd niet leiden tot een ander oordeel dan hetgeen in de onderdelen 4.2 tot en met 4.4 van de uitspraak van de rechtbank is weergegeven. Het Hof volgt dan ook dit oordeel en maakt de overwegingen daartoe tot de zijne.

Deze grief van belanghebbende treft derhalve evenmin doel.

Hypotheekrente

6.3.1. Belanghebbende stelt zich in zijn brief van 5 mei 2011op het standpunt dat, indien belanghebbende met betrekking tot de winst onderneming in het ongelijk wordt gesteld, de belastingaanslagen dienen te worden verminderd met de hypotheekrente voor de eigen woning, die volgens belanghebbende deels in de kosten van de onderneming zijn begrepen.

Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd jaarrekeningen getoond waarin is vermeld dat in elk jaar € 2.863 aan hypotheekrente ten laste van de winst uit onderneming is gebracht en dat de hoogte van de hypotheekschuld in de onderneming in de jaren 2000 tot en met 2002 € 47.714 bedraagt.

De inspecteur heeft hiertegenover verklaard dat zijns inziens niet uit de aangiften blijkt dat een deel van de hypotheekrente van de eigen woning ten laste van de winst uit onderneming is gebracht.

6.3.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de jaarlijks door hem in aftrek gebrachte hypotheekrente eigen woning ten bedrage van f 32.691 (€ 14.835), dient te worden verhoogd met € 2.863. Deze grief van belanghebbende treft evenmin doel.

Slotsom

6.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en J.T. Sanders, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 23 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak door het oudste lid van de belastingkamer getekend.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.