Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2011, BQ9593, 08/00350

Gerechtshof Amsterdam, 23-06-2011, BQ9593, 08/00350

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 juni 2011
Datum publicatie
29 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593
Formele relaties
Zaaknummer
08/00350
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.27, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.16

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft zijn stelling dat er mogelijk twee herrekeningen hebben plaatsgevonden tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep inzake de verrekening van het negatief inkomen faalt derhalve.

Geen scholingsuitgaven op de door de gegeven gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00350

23 juni 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

C te A, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 07/5730 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.436. Rekening is gehouden met ingehouden loonheffing ad € 1.053, een algemene heffingskorting van € 1.766 en een arbeidskorting van € 783. Tevens is bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 557 in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 31 juli 2007 heeft de inspecteur het bezwaar met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 19 maart 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2008, aangevuld bij brieven van 23 april 2008 en 13 juni 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende bij brief van 6 oktober 2008 een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij conclusie van dupliek van 28 oktober 2008.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6. Aan het einde van de zitting heeft de voorzitter de behandeling geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog nadere gegevens te verstrekken. Belanghebbende heeft gereageerd bij brieven van 23 november 2010, 15 december 2010 en 23 december 2010 en de inspecteur bij brieven van 12 november 2010 en 24 februari 2011. Afschriften van alle brieven zijn aan wederzijdse partijen gezonden.

1.7. Een tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is gehuwd met C (hierna: C of belanghebbendes echtgenote). In het jaar 2003 bedroeg het belastbare inkomen uit werk en woning van C € 7.434.

2.2. Belanghebbende doet op 28 oktober 2004 aangifte van een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 9.740.

In het onderdeel ‘Pensioen, AOW, WAO, bijstand etc. uit vroegere dienstbetrekking’ vermeldt belanghebbende het volgende:

Uitkerende instantie Loonheffing Uitkering

USZO 609.00 10099.00

UWV 1695.00

UWV - 609.00 - 27176.00

(…)

0.00 - 15382.00

In het onderdeel ‘Berekening verzamelinkomen’ vermeldt belanghebbende een bedrag ad € 6.655 met als omschrijving ‘Persoonsgebonden aftrek huidig belastingjaar’. Voormeld bedrag ziet op scholingsuitgaven ten bedrage van € 7.155 verminderd met de drempel ad € 500.

2.3. Bij brief van 1 december 2006 deelt de inspecteur belanghebbende mee af te wijken van de aangifte. Hij corrigeert een bedrag van € 27.176 inzake terugbetaalde inkomsten. De inspecteur stelt de aanslag vast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.436 zijnde -/- € 9.740 + € 27.176. Hij weigert de persoonsgebonden aftrek.

2.4. Tot de stukken behoort een brief van 26 juni 2003 van UWV USZO te G waaraan belanghebbende waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Onlangs hebben wij uw uitkering opnieuw berekend. Mogelijk bent u hier via het ‘Bericht aanpassing uitkering’over geïnformeerd. De uitkomsten van deze berekening staan op uw uitkeringsspecificatie.

Wat zijn de gevolgen?

Onder het kopje ‘rekening-courant gegevens’op uw uitkeringsspecificatie kunt u bij ‘nog te verrekenen’ lezen dat wij u EUR 26652,65 te veel hebben uitbetaald. Omdat het bedrag dat wij u in eerste instantie hebben overgemaakt hoger is dan waar u recht op heeft, vragen wij het bedrag terug dat wij te veel hebben betaald.”

2.5. Tot de stukken behoort een jaaropgave 2003 van USZO G, waarop de hiervoor onder 2.2 vermelde bedragen aan loonheffing en uitkering zijn vermeld, en een jaaropgave van UWV A waarop de uitkering ad € 1.695 is vermeld.

Tot de stukken behoort tevens een kopie jaaropgave 2003 (BWOO uitkering) waarop als loon is vermeld negatief € 27.176 en als ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen negatief € 609.

2.6. Op 24 juni 2004 zond het UWV USZO, districtskantoor A, een fax met dezelfde dagtekening aan UWV USZO H met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:

“SPOED SPOED SPOED!!!!!

(…)

Ik heb vandaag een wijziging en een dagloon opgevoerd betreffende (…) (belanghebbende). Hier zal een aanzienlijke nabetaling uitvoortkomen. Na overleg met afdeling BWOO USZO Groningen blijkt dat dit bedrag niet uitbetaald mag worden. Blh heeft namelijk nog een vordering openstaan bij deze afdeling.”

2.7. Het UWV H heeft belanghebbende naar aanleiding van diens uitkering over juli 2004 een -ongedateerde- brief gezonden, waarin voor zover hier van belang is vermeld:

“Het nog in kas zijnde bedrag ad EUR 22.966,88 hebben wij netto overgemaakt aan UWV G. Het bedrag dat zij bij ons gedeclareerd hebben is EURO 26.503,52.

Wij hebben niet voldoende in kas om het gehele bedrag aan UWV G uit te betalen. Let wel: het is mogelijk dat zij nog een vordering bij u zullen instellen.”

2.8. Het UWV H heeft het UWV/USZO G met betrekking tot belanghebbende een ongedateerde brief gezonden met de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van de declaratie d.d. 20 oktober 2004 delen wij u het volgende mede.

Wij zullen het bedrag ad EUR 22.966,88 netto aan jullie overmaken. Dit bedrag is echter niet toereikend. Dit bedrag is bij ons in de jaaropgave verwerkt. Dit betekent dat jullie dit bedrag uit de jaaropgave moeten halen.”

2.9 Tot de stukken behoort een brief van de inspecteur van 27 oktober 2010 aan het UWV G, afdeling WW – inkomen waarin voor zover hier van belang het volgende is opgenomen:

“Tot medio 2003 ontving de heer C een BWOO-uitkering van het USZO (of UWV/USZO) te G. Medio 2003 is de heer C met terugwerkende kracht naar 2001 arbeidsongeschikt verklaard. Sindsdien ontving hij een WAO-uitkering van het UWV te H. Kennelijk moesten de WAO-uitkering en de BWOO-uitkering met elkaar worden verrekend. Naar mijn mening heeft deze verrekening gedeeltelijk in 2004 plaatsgevonden en kennelijk resteert nog een gedeelte.

Naast een jaaropgave voor zijn ontvangen uitkering (€ 10.099, ingehouden LH € 609, hier niet in geschil) is door het UWV/USZO te G aan de belanghebbende over het belastingjaar 2003 een jaaropgave verstrekt van negatief € 27.176 (met een ingehouden loonheffing van € 609).

Zoals hiervoor vermeld heeft het Gerechtshof de zitting geschorst en mij opgedragen de volgende gegevens alsnog te overleggen (uit het proces-verbaal van zitting):

- nadere gegevens omtrent de door UWV/USZO aan belanghebbende over het jaar 2003 verstrekte jaaropgaaf met daarop de vermelding van negatief loon;

- de uitkeringsspecificatie genoemd in de brief van 26 juni 2003 van UWV/USZO te G aan belanghebbende.

Ik verzoek u (…) de volgende vragen te beantwoorden :

1. Is er sprake van 1 vordering van het UWV/USZO te G op de heer C.

Tijdens de zitting werd door zijn gemachtigde nl. gesuggereerd dat er wellicht meer dan 1 vordering door het USZO (danwel UWV/USZO) op de heer C zou zijn ingesteld.

2. Indien er inderdaad sprake is van slechts 1 vordering, verzoek ik u mij kopieën te verstrekken van de in uw brief van 26 juni 2003 genoemde uitkeringsspecificatie.

3. Ik verzoek u mij in ieder geval een verklaring te geven voor de in uw correspondentie genoemde verschillende terugvorderingsbedragen (nl. € 27.176, € 26.652,65 resp. € 26.503,52).

Hoe laten deze verschillen zich verklaren?

Heeft er gedurende de terugvorderingsprocedure wellicht een herrekening plaatsgevonden?

4. Indien blijkt dat de terugvordering uiteindelijk een bedrag van € 26.503,52 heeft bedragen, op welke wijze is dit bedrag betaald of verrekend?

En wanneer is dit betaald of verrekend?

Indien een bedrag van € 22.966,88 is verrekend tussen UWV te H en UWV/USZO te G, wanneer is het restant ad € 3.537 verrekend of betaald?”

2.10. Het UWV G, afdeling WW antwoordt bij brief van 3 november 2010, voor zover hier van belang, het volgende op de brief van de inspecteur van 27 oktober 2010:

“T.a.v. punt 1. Er is inderdaad sprake van een vordering.

T.a.v. punt 2. De kopieën van de genoemde uitkeringsspecificaties in onze brief van 26 juni 2003 kan ik helaas niet vinden. Hier in G niet en ook niet in het Centraal Archief te A.

T.a.v. punt 3. De verschillen in de vorderingsbedragen zijn ontstaan door nog enkele herberekeningen op de aan betrokkene toegekende WW-uitkeringen en BZA (Besluit Ziekte en Arbeidsongeschiktheid voor Onderwijspersoneel) Ziekte-uitkeringen.

Wij zijn echter uiteindelijk uitgegaan van een terugvordering van € 26.503,52.

T.a.v. punt 4. De totale terugvordering van € 26.503,52 is voor het grootste deel intern verrekend met een met terugwerkende kracht toegekende WAO-uitkering van € 22.966,88. Dit bedrag is dus niet aan betrokkene overgemaakt maar intern verrekend. Het restant van € 3.536,64 is door ons intern afgeboekt en hoeft niet meer door betrokkene terugbetaald worden. Ik weet niet of er over deze interne afboeking een brief naar betrokkene is gegaan.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“4.1 Ten aanzien aan het door eiser (Hof: belanghebbende) in het jaar 2003 gestelde negatieve inkomen overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat in 2004 wel verrekening van eisers uitkering heeft plaatsgevonden, maar niet aannemelijk is geworden dat zich ook in het jaar 2003 een verrekeningssituatie heeft voorgedaan. Eiser heeft het tegendeel niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit onderdeel van het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

4.2 Met betrekking tot de door eiser in aftrek gebrachte studiekosten overweegt de rechtbank allereerst dat de aanslagen IB/PVV voorafgaande aan het jaar 2001 nog onder de vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn opgelegd, waarbij aftrek van beroepskosten nog was toegestaan. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is aftrek van beroepskosten daarentegen niet langer mogelijk, maar heeft de wetgever alleen de uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie willen toestaan, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

4.3 Op grond van artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001, zijn scholingsuitgaven de uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.

De eis dat de opleiding of studie moet zijn gevolgd met als doel het verwerven van inkomen uit werk en woning, betekent dat het doel van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid.

4.4 Voor zover deze uitgaven zouden kunnen samenhangen met het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden, is in de wetsgeschiedenis met betrekking tot scholingsuitgaven onder meer het volgende opgenomen:

‘De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van het leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt.' (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260 en 261).

4.5 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 en uit de hierboven weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat een belastingplich¬tige eerst dan voor een aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt. Voorts moeten volgens de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis de uitgaven direct verband houden met een leertraject, waarvoor geldt dat het verwerven van kennis plaatsvindt onder begeleiding of toezicht van een derde. In hetgeen door eiser naar voren is gebracht en het overgelegde bewijsmateriaal heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat er ten aanzien van eiser in 2003 sprake is geweest van een opleiding of studie als hiervoor omschreven.

De stelling van eiser dat de door hem opgevoerde uitgaven noodzakelijk zijn om op zijn vakgebied bij te blijven zodat hij zijn beroep als leraar kan blijven uitoefenen, kan – wat daarvan ook zij- naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De thans geldende wettelijke regeling brengt met zich mee, zoals hiervoor is aangegeven, dat niet beroepskosten doch slechts specifieke kosten direct verband houdend met het volgen van een studie of opleiding voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de door eiser uit Van Dale’s Groot Woordenboek aangehaalde betekenis van het woord “studie” en daaraan door eiser gegeven uitleg niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of studiekosten wel of niet aftrekbaar zijn.

4.6 Geconcludeerd moet worden dat eiser niet geslaagd is in het bewijs dat de door hem opgevoerde kosten voor aftrek in aanmerking komen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.”

4. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is uiteindelijk nog in geschil of

- het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 27.176 ter zake van negatieve inkomsten uit arbeid en of

- belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag ad € 7.155 ter zake van scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Tussen partijen is niet meer in geschil dat belanghebbende recht heeft op aftrek van zorgkosten in de zin van artikel 6.16 en verder van de Wet IB 2001 voor een bedrag van € 875.

Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbende recht heeft op een arbeidskorting van € 1.809 in plaats van de reeds toegekend arbeidskorting van € 783.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Negatieve inkomsten

6.1. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde negatieve inkomen in 2003 een jaaropgave overgelegd van het USZO G waarin staat vermeld een negatief bedrag van € 27.176. Belanghebbende stelt dat uit deze jaaropgave kan worden geconcludeerd dat een negatief inkomen van € 27.176 dient te worden verrekend met zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende stelt in dit verband dat er mogelijk twee herrekeningen hebben plaatsgevonden te weten één herrekening inzake het verschil tussen de WAO uitkering en de BWOO uitkering in 2004 en één herrekening inzake het verschil tussen een ZW uitkering en een WW uitkering in 2003.

6.2. De inspecteur betwist dat in 2003 een bedrag van € 27.176 is terugbetaald dan wel is verrekend.

6.3. Vaststaat dat belanghebbende in 2003 tegelijkertijd twee uitkeringen heeft ontvangen van het USZO G, te weten een werkloosheidsuitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (hierna: BWOO) en een ziekte-uitkering ingevolge het Besluit Ziekte en Arbeidsongeschiktheid voor Onderwijs personeel (hierna: BZA).

Voorts staat vast dat belanghebbende in 2003 arbeidsongeschikt werd verklaard met terugwerkende kracht tot 22 oktober 2001 en dat hij uit dien hoofde recht verkreeg op een WAO-uitkering van het UWV H.

6.4. Uit de stukken blijkt dat er in 2004 een verrekening heeft plaatsgevonden tussen het UWV H en het USZO/UWV G inzake het verschil tussen genoemde WAO-uitkering en de BWOO- plus BZA-uitkering. Deze verrekening bedraagt € 22.966,88 en is in het jaar 2004 in mindering gebracht op het belastbaar inkomen van belanghebbende. Het restant ad € 3.536,64 is intern afgeboekt, blijkens de onder 2.9 genoemde verklaring van het UWV G.

6.5. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat negatieve jaaropgaven door het USZO/UWV om administratieve redenen worden opgemaakt, dat de werkelijke betalingen vaak pas later plaatsvinden, doorgaans tegen lagere bedragen, en dat de onderhavige jaaropgaaf verband houdt met de verrekening in 2004 tussen het UWV Heerlen en het USZO/UWV G inzake het verschil tussen genoemde WAO-uitkering en de BWOO- plus BZA-uitkering. Het Hof acht de stelling van de inspecteur aannemelijk, mede in het licht van de onder 2.8 tot en met 2.9 vermelde gedingstukken. Belanghebbende heeft zijn stelling dat er mogelijk twee herrekeningen hebben plaatsgevonden tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep inzake de verrekening van het negatief inkomen faalt derhalve.

Scholingsuitgaven

6.6. Het Hof verenigt zich te dezer zake met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.

Slotsom

6.7. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het belastbare inkomen uit werk en woning IB/PVV 2003 dient te worden verminderd met een bedrag van € 875 aan zorgkosten in de zin van artikel 6.16 e.v. Wet IB 2001, dient om die reden het hoger beroep gegrond te worden verklaard en de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten in beroep en hoger beroep overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 966 (3 punten (indienen beroepschrift bij het Hof, indienen conclusie van repliek, verschijnen ter zitting en nadere zitting bij het Hof) x € 322 (tarief) x 1 (wegingsfactor)).

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2003 naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.561, rekening houdend met een arbeidskorting van € 1.809;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966; en

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 107 vergoedt.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 23 juni 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier: De voorzitter:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.