Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2011, BR6268, 09/00813

Gerechtshof Amsterdam, 28-07-2011, BR6268, 09/00813

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 juli 2011
Datum publicatie
31 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6268
Zaaknummer
09/00813
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 2.1, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3.111

Inhoudsindicatie

In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde en of haar woning daar moet worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.

Het Hof volgt de standpunten van belanghebbende niet. Belanghebbende heeft echter wel recht op een heffingsvrij vermogen en het belastingdeel van de algemene heffingskorting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P09/00813

28 juli 2011

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/1085 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.077.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 januari 2009, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.357.

1.2. Bij uitspraak van 8 december 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 december 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, dit stuk is gedateerd op 18 juli 2011, de inspecteur heeft een afschrift hiervan gekregen.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op […], was in het jaar 2005 eigenaar van een woning aan […..] (hierna ook: de woning). Vanaf haar geboorte staat belanghebbende inschreven bij de gemeente op dit adres. In augustus 2007 schrijft zij zich uit op dit adres. Zij staat daarna op een adres in de gemeente Utrecht ingeschreven.

2.2. Bij de Belastingdienst was van 1 januari 1994 tot 22 augustus 2007 een adres in […] als feitelijk woonadres van belanghebbende geregistreerd. Van 1 januari 1994 tot en met 14 maart 2008 was het adres [...] bij de Belastingdienst geregistreerd als verplicht toezendadres.

2.3. In het jaar 2005 beschikte belanghebbende in […] over een huurwoning. Belanghebbende werkte in het onderhavige jaar in […] in dienst bij haar eigen onderneming, een […] rechtspersoon, waarvan belanghebbende directeur was. Deze onderneming hield zich bezig met de distributie van films in […]. De films kocht belanghebbende in bij een Nederlands bedrijf. De dochter van belanghebbende, geboren op 26 januari 1970, woont in het onderhavige jaar niet in Nederland.

2.4. Tot de gedingstukken behoort een jaarnota voor 2005 van ENECO- energie, welke is gericht aan belanghebbende op het adres [...], ten bedrage van € 1.394.

2.5. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een C-biljet voor buitenlandse belastingplichtigen uitgereikt. Belanghebbende heeft dit biljet ingevuld geretourneerd. Zij heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.305 zijnde het (negatief) saldo van een eigenwoningforfait ad € 699 en de voor deze woning betaalde rente en kosten ad € 8.004, en een verzamelinkomen van (eveneens) negatief € 7.305.

2.6. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2005, in afwijking van de aangifte, de woning niet aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 maar als een bezitting voor de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft de geldlening (waarvan belanghebbende de rente en kosten heeft afgetrokken van het eigenwoningforfait bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning) aangemerkt als een schuld bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen. Als waarde van de woning heeft de inspecteur € 329.000 gehanteerd, als schuld heeft de inspecteur het door belanghebbende opgegeven bedrag van € 127.058 gehanteerd waarna een rendementsgrondslag van € 201.942 resulteert. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een waarde van € 211.000 voor de woning in aanmerking genomen, hetgeen resulteert in een gemiddelde rendementsgrondslag van € 83.942.

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland woonde en of de woning in [...] dient te worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn belastingplichtig voor de inkomstenbelasting de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlands belastingplichtigen) en niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlands belastingplichtigen).

4.2. Het Hof begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus, dat zij zich primair op het standpunt stelt dat zij in Nederland woont en daarmee binnenlands belastingplichtig is, en subsidiair zich op het standpunt stelt dat zij weliswaar in het buitenland woont maar Nederlands inkomen geniet en in dat verband een beroep doet op het bepaalde in artikel 2.5 van de Wet IB 2001.

4.3. Ten aanzien van de woning stelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, zich primair op het standpunt dat sprake is van een ‘eigen woning’ die bij het vaststellen van de aanslag als zodanig in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat, indien de woning en bijbehorende lening als een bezitting respectievelijk schuld moet worden aangemerkt bij het bepalen van het inkomen uit sparen en beleggen de door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar vastgestelde rendementsgrondslag van € 83.942 nog moet worden verminderd met een bedrag van - naar het Hof verstaat - € 19.522 aan heffingvrij vermogen waarna een rendementsgrondslag resulteert van € 64.420.

Binnenlands belastingplichtige

4.4. Belanghebbendes (primaire) standpunt is alleen juist indien zij in de onderhavige jaar in Nederland woonde.

4.5. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naar de omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.

Verder dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466.)

4.6. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur rust in redelijkheid op belanghebbende de last feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat zij in Nederland woonde. Belanghebbende is immers de meest gerede partij om het verlangde bewijs te leveren nu zij geacht moet worden in beginsel over het bewijsmateriaal ter zake te kunnen beschikken.

4.7. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Belanghebbende beschikte weliswaar over een woning in Nederland (welke ook als postadres door haar werd gebruikt), had bankrekeningen bij een Nederlandse bank, beschikte over een auto in Nederland en ontving voor de woning nota’s voor electriciteit en gas, maar dat is, bijeen genomen, van onvoldoende gewicht om te concluderen dat zij in Nederland woonde. Het de door belanghebbende in hoger beroep gestelde verblijf van meer dan 180 dagen per jaar in Nederland vindt geen feitelijke grondslag in de gedingstukken en acht het Hof ook overigens niet aannemelijk geworden. Dat belanghebbende de woning in Nederland gebruikte als zij in Nederland was, dat zij regelmatig in Nederland was en dat als zij hier te lande verbleef deelnam aan het sociale en maatschappelijke verkeer in Nederland acht het Hof aannemelijk maar maakt de conclusie niet anders. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende in [...] in dienst was bij haar onderneming, aldaar over een huurwoning beschikte, en voor de Belastingdienst een adres in [...] als feitelijk woonadres had geregistreerd. Niet of onvoldoende valt in te zien dat belanghebbende een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.

Aldus woonde belanghebbende het onderhavige jaar niet in Nederland.

Buitenlands belastingplichtige

4.8. Nu belanghebbende niet in Nederland woont maar wel een in Nederland gelegen onroerende zaak bezit, is zij aan te merken als een buitenlands belastingplichtige die Nederlands inkomen geniet. Zij heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen. Dit komt overeen met het subsidiaire standpunt van belanghebbende en ook met het standpunt van de inspecteur.

Dit brengt volgens belanghebbende mee dat zij recht heeft op de algemene heffingskorting (artikel 8.10 Wet IB 2001) en, indien zou moeten worden geoordeeld dat de woning als een bezitting voor de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3 in aanmerking moet worden genomen, op het heffingvrije vermogen als bedoeld in artikel 5.5 van de Wet IB 2001. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur zich desgevraagd nader op het standpunt gesteld dat hij belanghebbende in dit standpunt volgt, met dien verstande dat zij voor wat betreft de algemene heffingskorting (alleen) recht heeft op het (volledige) belastingdeel van € 99.

Eigen woning

4.9. Artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hiervan belang:

In deze afdeling (...) wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (...) voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (...).

De definitie van de eigen woning in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 is in de memorie van toelichting als volgt omschreven:

“Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren "anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan". Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien.

Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning.” (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3).

4.10. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de woning aan [...] moet worden aangemerkt als een eigen woning in vorenbedoelde zin heeft belanghebbende aangevoerd dat zij meer dan 180 dagen per jaar in Nederland verblijft, bankrekeningen bij Nederlandse banken heeft, nota’s voor electriciteit en gas voor de woning ontving, de Nederlandse nationaliteit bezit, contacten met vrienden in Nederland had en in Nederland de beschikking had over een auto.

Het Hof acht hetgeen door belanghebbende, op wie in redelijkheid de bewijslast rust - ook hier omdat zij de meest gerede partij is om het verlangde bewijs te leveren nu zij geacht moet worden in beginsel over het bewijsmateriaal ter zake te kunnen beschikken -, is aangevoerd onvoldoende om te concluderen dat de centrale levensplaats van belanghebbende de woning in [...] is. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende in [...] in dienst was bij haar onderneming, aldaar (ook) over een woning beschikte, daar (ook) een auto tot haar beschikking had, en zij aan de Belastingdienst kenbaar maakte dat haar adres in […] haar feitelijk woonadres was. Voorts vindt het door belanghebbende gestelde aangaande de duur van het verblijf in Nederland geen feitelijke grondslag in de gedingstukken en acht het Hof ook overigens niet aannemelijk geworden. Dat belanghebbende de woning in Nederland gebruikte als zij in Nederland was, dat zij regelmatig hier te lande verbleef, en dat zij deelnam aan het sociale en maatschappelijke verkeer in Nederland acht het Hof aannemelijk maar doet niet aan de conclusie af, reeds nu hetzelfde mag worden aangenomen voor haar levenssituatie in [...].

4.11. Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift het volgende bewijsaanbod geformuleerd:

“Belanghebbende heeft aangeboden te bewijzen dat [...] het centrum van haar levensbelangen is en dat zij in 2005 meer dan 180 dagen in Nederland heeft gewoond”.

4.12. Het Hof stelt voorop dat de rechter in belastingzaken niet gehouden is een tussenbeslissing te geven omtrent de bewijslastverdeling, of omtrent de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs, ook niet in reactie op een bewijsaanbod. Een partij die zeker wil stellen dat harerzijds beschikbaar bewijsmateriaal door de rechter wordt meegewogen dient dat bewijsmateriaal derhalve vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te presenteren (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. 38831, LJN AR7741). Dit laat onverlet dat een partij een bewijsaanbod kan doen, doch dit aanbod dient - wil de mogelijkheid alsnog (meer) bewijs te leveren worden gegeven - voldoende gespecificeerd te zijn, zowel als het gaat om de vraag wat de desbetreffende partij nog wil bewijzen als om de vraag hoe hij denkt dat bewijs te leveren. Is het bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd in vorenbedoelde zin en wordt het door de desbetreffende partij niet voor het sluiten van het onderzoek alsnog voldoende gespecificeerd, dan kan het bewijsaanbod worden gepasseerd.

4.13. Het onder 4.11 weergegeven bewijsaanbod zal door het Hof worden gepasseerd omdat het in het hoger beroepschrift niet voldoende is gespecificeerd en de vereiste specificatie ook nadien - bijvoorbeeld in het op 18 juli 2011 gedagtekende nader stuk - niet is gegeven. Weliswaar wordt aangegeven wat belanghebbende wil bewijzen maar niet op welke wijze zij denkt dat bewijs te leveren. De mogelijkheid het bewijsaanbod ter zitting nader te specificeren heeft belanghebbende niet benut nu noch belanghebbende zelf, noch haar gemachtigde ter zitting van het Hof zijn verschenen.

4.14. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende - naar blijkt uit de op die zitting overgelegde pleitnota - het volgende bewijsaanbod gedaan:

“Belanghebbende biedt aan te bewijzen dat de woning staande en gelegen te [...] aan de [...] 63 haar ter beschikking staat als hoofdverblijf in Nederland en zij daar het centrum van haar levensbelangen heeft door getuigen te weten […] en […].”

De rechtbank heeft ten aanzien van dit getuigenaanbod overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiseres:

“4.6. Wat het ter zitting gedane getuigenaanbod van eiseres betreft stelt de rechtbank voorop dat een getuigenverklaring slechts betrekking kan hebben op een getuige uit eigen waarneming bekende feiten en niet op de juridische kwalificatie hiervan. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat de getuigen kunnen verklaren dat eiseres regelmatig in Nederland verbleef doordat zij veel contact hadden met eiseres – zij hadden afspraken met eiseres, kwamen bij haar op visite, gingen met haar uit eten, etcetera – wanneer zij in Nederland was. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat eiseres in het onderhavige jaar regelmatig in Nederland verbleef en de rechtbank betwijfelt niet dat zij dan tevens haar sociale contacten in Nederland onderhield. Nu de feiten waarvan eiseres beoogt bewijs te leveren door middel van de getuigenverklaringen niet in geschil zijn tussen partijen, kunnen deze getuigen redelijkerwijs niet bijdragen aan de oordeelsvorming door de rechtbank. De rechtbank passeert het door eiseres gedane getuigenaanbod dan ook.”

Het onder 4.13 weergegeven oordeel van het Hof wordt niet anders in het licht van de ter zitting van de rechtbank gedane aanbod bewijs te leveren door middel van getuigen. Daartoe overweegt het Hof dat belanghebbende - die wordt vertegenwoordigd door een beroepsmatig optredende jurist - dit getuigenaanbod als zodanig in hoger beroep niet heeft herhaald en voorts

- in hoger beroep van de zijde van belanghebbende niet is betoogd dat de rechtbank in overweging 4.6 van haar uitspraak ten onrechte overweegt dat “de feiten waarvan [belanghebbende] beoogt bewijs te leveren door middel van getuigenverklaringen niet in geschil zijn tussen partijen”,

- ook in hoger beroep niet in geschil is dat belanghebbende regelmatig in Nederland verbleef, en

- ook het Hof niet betwijfelt dat belanghebbende dan tevens haar sociale contacten in Nederland onderhield.

4.15. In het licht van al het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de woning in [...] als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt.

De inspecteur heeft de woning en bijbehorende lening dan ook terecht bij het opleggen van de aanslag als een bezitting respectievelijk schuld in aanmerking genomen voor de bepaling van de rendementsgrondslag in box 3. Tussen partijen is alsdan niet in geschil dat de inspecteur, bij de uitspraak op bezwaar, is uitgegaan van de juiste waarde van de woning en de juiste hoogte van de lening.

4.16. Ingevolge het ter zitting van het Hof ingenomen nader standpunt van de inspecteur (en het Hof geen aanleiding ziet hier anderszins over te oordelen) heeft belanghebbende aldus recht op een heffingvrij vermogen (€ 19.522) en het belastingdeel van de algemene heffingskorting (€ 99). Indien en voor zover belanghebbende betoogt dat zij ook recht heeft op het premiedeel van de heffingskorting faalt dit (vgl. Hoge Raad, 26 november 2004, nr. 39444).

In de uitspraak op bezwaar is de inspecteur uit gegaan van een voordeel uit sparen en beleggen over een (tussen partijen niet meer in geschil zijnde) rendementsgrondslag van € 83.942 zonder rekening te houden met een heffingvrij vermogen.

Gelet op het bovenstaande dient uitgegaan te worden van een voordeel uit sparen en beleggen van 4% over de rendementsgrondslag van € 83.942 verminderd met het heffingvrij vermogen van € 19.522 en daarmee van 4 % van € 64.420 is € 2.576.

De slotsom

4.17. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.576 met inachtneming van een algemene heffingskorting van € 99.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt het bedrag van deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 322 x 2 (beroepschrift en verschijnen zitting) x 1,5 (wegingsfactor) = € 966 voor de beroepsfase, € 437 x 1 (hoger beroepschrift) x 1,5 (wegingsfactor) = € 655 voor de hoger beroepsfase, tezamen € 1.621.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.576 met inachtneming van een algemene heffingskorting van € 99 en onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.621;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 39 (beroep bij de rechtbank) en € 110 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 149 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 28 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.