Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2011, BU8793, 05/00137
Gerechtshof Amsterdam, 15-12-2011, BU8793, 05/00137
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 december 2011
- Datum publicatie
- 21 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2011:BU8793
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ3490, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 05/00137
Inhoudsindicatie
KB-Luxrekening wordt ontkend. Saldo op 31 januari 1994 is ƒ 70.000.
De omvang van het vermogen zoals dat op 31 januari 1994 bekend was, sluit niet uit dat dit vermogen in de jaren voorafgaand aan 1993 en de jaren volgend op 1994 zoveel lager was dat de daaruit genoten rente-inkomsten lager waren dan (het nog niet benutte deel van) deze vrijstelling. Hier doet niet aan af dat het gaat om depositorekeningen, reeds omdat noch de daarop betrekking hebbende termijnen noch de aanvang daarvan bekend zijn. Boeten worden vernietigd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,
tegen
in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 december 2004, ingediend door mr. G.J.M.E. de Bont (Hertoghs advocaten-belastingkundigen te Breda) als gemachtigde van belanghebbende. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 8 februari 2005.
1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). Voorts wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente). Belanghebbende heeft tevens beroep ingesteld tegen de aanslag IB/PV voor het jaar 2000, alsmede tegen de daarbij genomen beschikking een boete van 100% op te leggen en beschikking inzake in rekening gebrachte heffingsrente.
1.3. De navorderingsaanslagen zijn hierna onder 3.3. nader omschreven. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente is bij de thans bestreden uitspraken, vervat in één geschrift, gedagtekend 23 december 2004, afgewezen.
1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
1.6. De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft daarop gereageerd met een conclusie van dupliek, welke hij heeft aangevuld bij brief van 12 juli 2005. Van deze stukken zijn afschriften naar de wederpartij gezonden.
1.7. Naast de door partijen ingezonden pleitnota’s ten behoeve van het onderzoek ter zitting op 2 november 2005, welke zijn vermeld in het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal, is door de gemachtigde op 18 oktober 2005 een “Inventarisatiestaat producties” ingebracht, met de daarin genoemde producties als bijlagen. Een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 2 november 2005 is uitgereikt aan partijen ter zitting van 10 september 2010.
1.8.1. De Vierde Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep voor wat betreft de “8:29/8:42-procedure” verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is het volledige procesdossier aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.
1.8.2. Voor het verloop van de onder 1.8.1 genoemde procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 19 april 2006. In genoemde tussenuitspraak is bepaald dat de inspecteur een kopie toezendt van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven zoals deze stukken ten behoeve van de inspecteur bij deze uitspraak zijn gevoegd en waarin door het Hof is aangegeven in hoeverre een beperking van de kennisneming van die stukken door belanghebbende gerechtvaardigd is. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraak ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard bij zijn uitspraak van 14 september 2007, nr. 43.296.
1.8.3. Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep overgenomen.
1.9. Bij brief van 2 februari 2007 heeft de gemachtigde nadere stukken ingezonden. Een afschrift hiervan is op 5 februari 2007 naar de wederpartij gezonden.
1.10. Bij brief van 7 februari 2007 heeft de gemachtigde aangeboden bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen. Een afschrift hiervan is op 8 februari 2007 naar de wederpartij gezonden.
1.11. Bij brief van 15 februari 2007 heeft de gemachtigde een afschrift ingezonden van de brief die hij op die datum naar de inspecteur heeft gestuurd. De inspecteur heeft ter zitting van 16 februari 2007 de ontvangst van dit stuk bevestigd.
1.12. Van het verhandelde ter zitting van 16 februari 2007 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden op 22 februari 2007.
1.13. Bij brief van 7 juni 2007 heeft de gemachtigde een verzoek ingediend de staatssecretaris van Financiën te gelasten uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2007, procedurenummer 06/3071 WOB. Dit verzoek is afgewezen bij brief van 12 juni 2007.
1.14.1. Op 20 juni 2007 zijn [M, N en O] gehoord als getuigen. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is aan partijen gezonden bij brief van 22 juni 2007.
1.14.2. Van het verhandelde ter zitting van 20 juni 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift ter zitting van 10 september 2010 aan partijen is uitgereikt.
1.15.1. Op 24 augustus 2007 is [P] gehoord als getuige. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is aan partijen uitgereikt ter zitting van 24 augustus 2007.
1.15.2. Van het verhandelde op deze zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 april 2008 naar partijen is gezonden.
1.16. Bij brief van 7 maart 2008 heeft de griffier de gemachtigde meegedeeld dat het door hem met dagtekening 5 maart 2008 ingediende stuk geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek. Het stuk is om die reden aan de gemachtigde retourgezonden.
1.17. Bij brief van 25 augustus 2008 heeft de griffier de gemachtigde in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof.
De gemachtigde heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 24 oktober 2008, waarna de inspecteur bij brief van 23 december 2008 daarop heeft gereageerd. Een afschrift van deze laatste brief is bij brief van 5 januari 2009 naar de gemachtigde gezonden.
1.18. Van het verhandelde ter zitting van 10 september 2010 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.19. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting op 10 september 2010 heeft de inspecteur een nader stuk ingezonden bij brief van 14 september 2010. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 28 oktober 2010. Een afschrift hiervan is naar de wederpartij gezonden. Partijen hebben het Hof beiden schriftelijk toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
1.20. In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03075 (LJN BN6324) heeft de griffier de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nader te reageren op de in het arrest gegeven overwegingen over de boete en de daarbij gegeven verwijsopdracht. Een afschrift van deze brief is op 22 april 2011 naar de wederpartij gezonden. Bij brief van 27 juni 2011 heeft de inspecteur gereageerd. Een afschrift van deze brief is aan de wederpartij gezonden, die daarop heeft gereageerd bij brief van 9 augustus 2011.
1.21. Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting, waarbij de inspecteur heeft bericht dat deze toestemming niet ziet op het door de gemachtigde ingediende verzoek tot schadevergoeding. In verband hiermee heeft de griffier partijen bij brief van 27 september 2011 bericht dat in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan en dat inzake het verzoek tot schadevergoeding een nader onderzoek zal plaatsvinden.
1.22. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer.
2. Geschil
2.1. De navorderingsaanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd en genomen in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.
Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR, met betrekking tot de omvang van de door de inspecteur na een schatting vastgestelde belastbare inkomens en vermogens.
Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur uitsluitend met betrekking tot de door hem gehanteerde factor van 1,5 niet in redelijkheid tot de onderhavige schatting van de correcties heeft kunnen komen.
2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.
2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus worden beperkt tot de vraag of de verzoeken van de gemachtigde tot het horen van andere getuigen en tot heropening van het onderzoek terecht door het Hof zijn afgewezen en voorts voor de enkelvoudige belasting tot de vragen of belanghebbende terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de onderhavige jaren en zo ja of de inspecteur zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid te buiten is gegaan, en of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3. Feiten
3.1.1. Door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches vermelden onder meer de volgende gegevens:
55-[123456]-42-0000 00 0040 TER LDO [ARIE X OU MADAME GREET Y] 22.911,87
52- [123456]-58-0000 00 0040 VUE [ARIE X OU MADAME GREET Y] 6,03
52- [654321]-34-0000 00 0040 VUE [ARIE X OU M. FREEK B] 49.490,43.
De rekeningen ten name van [ARIE X OU MADAME GREET Y] worden hierna aangeduid als rekening [123456].
De rekening ten name van [ARIE X OU M. FREEK B] wordt hierna ook aangeduid als de rekening [654321].
3.1.2. In het proces-verbaal van identificatie van de houder van rekening [654321] is onder meer het volgende opgenomen:
"1. Op de afdrukken van de microfiches van de KB-Lux komt onder meer voor de namen: [ARIE X OU M. FREEK B].
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen drie personen naar voren met de familie naam X, waarvan de voorletter met een letter [A] begint.
3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand kan ik lezen dat alleen van [A.X] de eerste voornaam, [Arie] is (…)
Conclusie.
Uit de match van de rekeninghouder (...) komt slechts voornoemde [Arie X] als enige rekeninghouder van de KB Lux rekening [654321] in aanmerking."
3.1.3. In het proces-verbaal van identificatie van de houders van rekening [123456] is onder meer het volgende opgenomen:
"1. Op de afdrukken van de microfiches van de KB-Lux komt onder meer voor de naam: [ARIE X] OU [GREET Y]
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen op het adres [a-straat 1 A] een aantal personen als (ex) bewoners naar voren, waaronder:
de heer [A.X], geboren op [01-01-1952], sofinummer 0[98765432] en
mevrouw [G. Y], geboren op [01-01-1949], sofinummer 0[45612378].
3. [A.X] woont volgens BVR vanaf [01-01-1993] op bovengenoemd adres, terwijl [G.Y] volgens BVR op dit adres heeft gewoond van [01-01-1994] tot [01-03-1994].
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [A.X] is: [Arie] en van [G.Y] is: [G].
Conclusie.
Uit de match van de rekeninghouders (...) komen slechts [A.X] en [G. Y] zoals hierboven staan vermeld als rekeninghouders in aanmerking."
3.2.1. Bij brief van 9 juli 2002 heeft de inspecteur belanghebbende een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden. In de brief heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
3.2.2. Aansluitend hierop heeft de inspecteur belanghebbende diverse malen schriftelijk om nadere informatie gevraagd.
3.3.1. Bij brief van 4 december 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991.
(...)
Ik beschik over (...) gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
(...)
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: (...)
Motivering boete
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].
Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.
Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."
Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):
Inkomstenbelasting
jaar 1990 [...]
belastbare inkomens primitieve aanslag 120.000 [...]
correcties 25.695 [...]
belastbare inkomens (navorderings)aanslag 145.695 [...]
belastingbedragen (navorderings)aanslag 15.417 [...]
Vermogensbelasting
jaar 1991 [...]
correcties 471.600 [...]
af correcties IB [...] [...]
af correcties heffingsrente [...] [...]
af correcties VB [...] [...]
gecorrigeerd vermogen 456.000 [...]
belastingbedrag (navorderings)aanslag 3.648 [...]
De navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 zijn vastgesteld op 31 december 2002 overeenkomstig voormeld overzicht met een bestuurlijke boete van 100%.
3.3.2. In het kader van de bezwaarprocedure inzake deze navorderingsaanslagen heeft de gemachtigde beroep ingesteld bij het Hof. Dit onder kenmerk 03/02453 ingeschreven beroep is bij uitspraak van 23 januari 2004 door de Vierde Meervoudige Belastingkamer niet-ontvankelijk verklaard.
3.3.3. Bij brief van 25 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000, alle met een bestuurlijke boete van 100%. Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):
Inkomstenbelasting
jaar
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens
primitieve aanslag 120.000 120.000 120.000 120.000 120.000 108.700 100.581 41.818 121.552 166.611
correcties
24.210 23.333 20.633 17.235 17.100 17.190 18.360 19.013 20.025 22.208
belastbare inkomens
navorderingsaanslag 144.210 143.333 140.633 137.235 137.100 125.890 118.941 60.831 141.577 188.819
belastingbedragen
navorderingsaanslag 14.526 13.999 12.378 10.340 10.259 10.314 10.619 7.597 12.014 13.323
Vermogensbelasting
Jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Correcties 478.800 507.600 527.400 531.600 611.400 619.200 715.800 724.800 811.800
af correcties [...] […] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...] [...]
gecorrigeerd vermogen 445.000 454.000 456.650 444.000 507.180 498.150 577.000 570.000 637.278
Belastingbedrag navorderingsaanslag 3.560 3.632 3.653 3.552 4.057 3.985 4.039 3.990 4.460
De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PV 1991 t/m 2000 en VB 1992 t/m 2000 zijn met dagtekening 31 mei 2003 vastgesteld overeenkomstig voormeld overzicht.
3.4. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 2003 een aanslag IB/PV voor het jaar 2000 opgelegd. Deze aanslag is bij beschikking van 31 december 2004 verminderd tot nihil. Daarbij zijn eveneens de gelijktijdig met die aanslag opgelegde boete en in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot nihil.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zittingen
Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
Overwegingen van algemene aard
5.0.1. De gemachtigde heeft verzoeken van algemene aard ingediend. Voor zover van belang betreft het:
a. het in de conclusie van repliek opgenomen verzoek tot handhaving van het beroep betreffende de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 nadat deze aanslag ambtshalve is verminderd;
b. een in de conclusie van repliek opgenomen en verzoek tot het horen van getuigen, welk verzoek is herhaald:
- op pagina 54 van de “Pleitnotities ter zake van het bewijs” en
- op pagina 18 van de “Pleitnotities ter zake van de boete”,
beide ten behoeve van de zitting van 2 november 2005;
- in de “Nota voorwaardelijk getuigenaanbod d.m.v. getuigenaanbod” en
- op pagina 19 van de pleitnota,
beide ten behoeve van de zitting van 16 februari 2007;
- ter zitting van 16 februari 2007;
- op pagina 13 van de pleitnota ten behoeve van de zitting van 24 augustus 2007, waarin eveneens wordt verwezen naar een brief van 31 juli 2007;
- op pagina 4 van de brief van 24 oktober 2008;
c. het in de brief van 7 juni 2007 opgenomen verzoek de inspecteur te gelasten het nodige te doen om te bewerkstelligen dat uitvoering wordt gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Breda, nr. 06/3071 WOB;
d. het in een ‘akte’, overgelegd ter zitting van 24 augustus 2007, opgenomen verzoek tot het doen overleggen van nadere stukken;
e. het bij brief van 5 maart 2008 ingediende verzoek tot het inbrengen van een brief van het Ministerie van Financiën van 28 juni 2005, gericht aan het kantoor van de gemachtigde;
f. het op pagina 3 van de “Akte” met inlichtingenverzoek van 30 augustus 2010 opgenomen verzoek de inspecteur respectievelijk de staatssecretaris te gelasten schriftelijk inlichtingen te verschaffen omtrent de exacte gang van zaken in België bij de verkrijging van de veronderstelde bankbescheiden;
g. het op pagina 6 van de “Pleitnotities ter zake van de identificatie”, ingebracht ten behoeve van de zitting van 10 september 2010, gedane verzoek de inspecteur te gelasten ontbrekende stukken in verband met de identificatie van mederekeninghouders in te brengen.
5.0.2. Inzake het onder 5.0.1.a opgenomen standpunt van de gemachtigde dat hij zijn beroep inzake de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 handhaaft verwijst het Hof naar de ter zake van die aanslag genomen verminderingsbeschikking, waaruit blijkt dat deze is teruggebracht tot nihil. Dit brengt mee dat eventuele grieven tegen deze aanslag niet kunnen leiden tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat. Het beroep inzake deze aanslag moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.0.3. Inzake het onder 5.0.1.b opgenomen verzoek tot het horen van getuigen merkt het Hof op dat aan dit verzoek gedeeltelijk is voldaan door middel van het horen van de onder 1 genoemde getuigen en dat het voor het overige wordt afgewezen.
* De afwijzing van het horen van getuigen die iets zouden kunnen verklaren over de wijze waarop de Belgische autoriteiten over de microfiches en/of de Nederlandse autoriteiten over de afdrukken daarvan konden beschikken grondt het Hof op rechtsoverweging 5.1.1 van de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, waaruit immers volgt dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd.
* Voor de afwijzing van het horen van getuigen die iets zouden kunnen verklaren over de betekenis van de op de afdrukken vermelde gegevens in samenhang met de wijze waarop de KB-Luxbank te Luxemburg de gegevens van rekeninghouders administreert, verwijst het Hof ten eerste naar het hierna onder 5.1 overwogene, waaruit volgt dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KB-Luxbank voor juist moet worden gehouden. Ook indien medewerkers van die bank zouden verklaren dat de gegevens op de microfiches niet tot die gevolgtrekking kunnen leiden, kan dit niet afdoen aan de juistheid van de evenvermelde identificatie. Voorts is in de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 verwezen naar het bij de KB-Luxbank gehanteerde rekeningsysteem waardoor het voor cliënten mogelijk was om onder hetzelfde nummer verscheidene soorten rekeningen aan te houden. Ook indien medewerkers van die bank zouden verklaren dat die mogelijkheid niet valt af te leiden uit de afschriften van de microfiches, kan dit niet afdoen aan de juistheid van het door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat belanghebbende meerdere rekeningen bij die bank heeft aangehouden. De betekenis van de gegevens die voorkomen op de afschriften van de microfiches blijkt uit de brief, welke in de zojuist genoemde uitspraak van 2 juli 2009 is aangehaald onder 2.1.2. Ook indien medewerkers van de KB-Luxbank zouden verklaren dat die gegevens een andere betekenis hebben, zou dit geen wijziging brengen in het oordeel van het Hof op dit punt.
* ’s Hofs oordeel brengt mee dat het aanbod de in de “Nota voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen” personen genoemd onder 2.11, 3.12 en 4.3 te doen horen wordt verworpen, voor zover deze personen niet reeds op 20 juni 2007 en/of op 24 augustus 2007 zijn gehoord.
*Voor de afwijzing van het aanbod getuigen te horen die iets zouden kunnen verklaren over de toegepaste schattingen van de correcties bij belastingplichtigen die ontkennen over een KB-Luxrekening te beschikken dan wel anderszins weigeren medewerking te verlenen, verwijst het Hof naar onderdeel 5.4 van meergenoemde uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009, kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. In dat onderdeel is uitvoerig overwogen in welk opzicht de door de inspecteur in het kader van het Rekeningenproject toegepaste schatting van correcties redelijk is bevonden en in welk opzicht de grenzen van die redelijkheid zijn overschreden. Het Hof vermag niet in te zien dat het horen van de door de gemachtigde in de Nota onder 5.6 genoemde ambtenaren tot een ander oordeel zou leiden.
* Voor de afwijzing van het horen van de in de Nota onder 6.2 genoemde personen verwijst het Hof naar het proces-verbaal van het getuigenverhoor van de eveneens aldaar genoemde ambtenaar Senden, die op 20 juni 2007 is gehoord. Gelet op zijn verklaring heeft het Hof geen reden voor twijfel aan de wijze waarop belanghebbende door de belastingdienst is benaderd, welke benadering overeenkomt met de uit andere KB-Luxzaken bekende benadering, waaronder die opgenomen in onderdeel 2.3 van de meergenoemde uitspraak van 2 juli 2009, kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.
5.0.4. Inzake de afwijzing van de onder 5.0.1.c, e en f, ingediende verzoeken wijst het Hof erop dat de door de gemachtigde genoemde bescheiden zien op de algemene gang van zaken omtrent het Rekeningenproject, welke in de meervermelde uitspraak van 2 juli 2009 door het Hof akkoord is bevonden. Voorts ziet het Hof geen reden om in 2008 een reeds gesloten onderzoek ter heropenen teneinde een aan het kantoor van de gemachtigde gerichte brief uit 2005 te kunnen inbrengen.
* Voor de afwijzing van de onder 5.0.1.d en g opgenomen verzoeken wijst het Hof erop dat de in de ‘akte’ genoemde stukken betrekking hebben op de wijze waarop in België de microfiches zijn verkregen, waarover zoals hiervoor is overwogen reeds in eerdere procedures door het Hof is geoordeeld. De omstandigheid dat op de afdrukken ook mederekeninghouders zijn vermeld, doet aan de juistheid van de identificatie van belanghebbende niet af. Het Hof ziet daarom geen reden omtrent die mederekeninghouders nader onderzoek te verrichten.
Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting
5.1.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1.1 vermelde rekeningen is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens het onder 3.1.2 opgenomen proces-verbaal inzake de houder van de rekening [654321] is het daarop betrekking hebbende onderzoek op dezelfde wijze verricht als het 2.1 bedoelde onderzoek. Nu het Hof deze methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie. De omstandigheid dat op de desbetreffende rekening nog een tweede rekeninghouder is vermeld waarover in het proces-verbaal geen nadere gegevens zijn opgenomen, doet aan de juistheid van de identificatie van de eerste rekeninghouder niet af.
5.1.2. Nu uit het onder 3.1.2 opgenomen proces-verbaal van identificatie blijkt dat slechts één persoon in Nederland dezelfde voor- en achternaam heeft als de houder van de rekening [654321] kan ervan worden uitgegaan dat de onder die voor- en achternaam gehouden rekening [123456] naar dezelfde persoon verwijst, te weten naar belanghebbende.
5.2.1. Op grond van de gegevens van houders van rekeningen die in het kader van het Rekeningenproject de voor hen bevoegde inspecteurs van de Belastingdienst volledige inzage hebben gegeven in het verloop van deze rekeningen (de meewerkers) is het Hof tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van in elk geval een van de onder 3.1 vermelde rekening(en) bij de KB-Luxbank.
5.2.2. De griffier heeft de gemachtigde bij brief van 25 augustus 2008 van dit vermoeden op de hoogte gebracht en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de inkomsten uit voormelde bankrekening(en) en de omvang van de tegoeden in elk van de tot die periode behorende jaren en de saldi van die rekening(en) op 1 januari van elk van die jaren.
5.2.3. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 24 oktober 2008. Nu in deze reactie geen weerlegging van het door het Hof geuite vermoeden is opgenomen kan niet geoordeeld worden dat de gemachtigde het door het Hof geuite vermoeden heeft weerlegd. Het Hof gaat er derhalve van uit dat belanghebbende gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank. Aan hetgeen de gemachtigde in zijn brief van 24 oktober 2008 heeft gesteld kan voorbij gegaan worden, nu deze stellingen geen betrekking hebben op de weerlegging van het door het Hof geuite vermoeden.
5.3.1. De gemachtigde heeft gesteld dat de in artikel 16, lid 4, AWR bedoelde navorderingstermijn in strijd is met de regelgeving van de Europese Unie. Hij heeft ter onderbouwing van deze stelling grieven van algemene aard aangevoerd en voorts gewezen op de periode tussen eind 2002 en april 2003, waarbinnen geen activiteiten van de inspecteur kunnen worden waargenomen. Hij verbindt hieraan de conclusie dat de inspecteur niet voortvarend genoeg te werk is gegaan en mitsdien geen gebruik mocht maken van zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid.
5.3.2. In het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:
"2.1.1. (...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(...)
2.1.4. Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."
5.3.3. Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het Europese recht zijn in artikel 16, lid 4, AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan de gemachtigde te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat dit het geval is geweest. De gemachtigde heeft hiertoe zijn onder 5.3.1 weergegeven stellingen ingebracht en in zijn ten behoeve van de zitting op 10 september 2010 opgestelde akte uitvoerig betoogd dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld. De inspecteur heeft dit in zijn reactie daarop, gedagtekend 10 september 2010, uitvoerig betwist en daarbij verwezen naar in het kader van het Rekeningenproject verrichte werkzaamheden door de Belastingdienst vanaf de ontvangst van de afdrukken van microfiches eind oktober 2000 en de uiteindelijk opgelegde navorderingsaanslagen ultimo mei 2003. Voorts staat vast dat de inspecteur belanghebbende in juli 2002 heeft gevraagd naar buitenlandse bankrekeningen en dat daarna tussen de gemachtigde en de inspecteur een briefwisseling heeft plaatsgevonden uiteindelijk resulterend in navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991, vastgesteld ultimo 2002. Daarna heeft de inspecteur het door de gemachtigde ingediende bezwaar ontvangen en is de in het kader van dat bezwaar gevoerde correspondentie voortgezet. Voorts is vanaf april 2003 gecorrespondeerd over de uiteindelijk ultimo mei 2003 opgelegde navorderingsaanslagen. Gelet op deze gang van zaken verwerpt het Hof de stelling van de gemachtigde dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld.
5.4. De inspecteur heeft belanghebbende bij verscheidene brieven, waarvan de eerste onder 3.2 is opgenomen, in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft belanghebbende er daarbij op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het door belanghebbende niet voldoen aan die verplichting op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen.
Vaststaat dat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat belanghebbende rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest, heeft hij immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het voorgaande betekent tevens dat het Hof in het midden kan laten of het op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder a, AWR – het niet doen van de vereiste aangifte – tot eenzelfde conclusie had kunnen komen.
5.5.1. De gemachtigde heeft zijn betoog gegrond op algemene grieven tegen in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen. Gelet op het overwogene onder 2.1 en 2.2 dienen deze grieven te worden verworpen. Hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd geeft dus geen aanleiding om de navorderingsaanslagen te verminderen.
5.5.2. Nu de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 is verminderd tot nihil kan een tegen die aanslag gericht beroep belanghebbende niet in een voor hem fiscaal gunstiger positie brengen. Dit leidt ertoe dat het desbetreffende beroep niet-ontvankelijk is.
Slotsom
5.6.1. De slotsom is dat het Hof voor wat betreft de enkelvoudige belasting uitsluitend de factor 1,5 zal elimineren en wel door de door de inspecteur berekende correcties voor de IB/PV en de VB, zoals deze in de navorderingsaanslagen zijn verwerkt, met een/derde te verminderen.
5.6.2. Rekeninghoudend met het voorgaande dienen de hierna te noemen navorderingsaanslagen IB/PV te worden berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens
navorderingsaanslag 145.695 144.210 143.333 140.633 137.235 137.100 125.890 118.941 60.831 141.577 188.819
minus 1/3 correcties
8.565 8.070 7.778 6.878 5.745 5.700 5.730 6.120 6.338 6.675 7.403
belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 137.130 136.140 135.555 133.755 131.490 131.400 120.160 112.821 54.493 134.902 181.416
5.6.3. Wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 2000 bestaan uit:
- de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en
- de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.
Uit de onder 3.3 opgenomen tabel(len) voor de VB leidt het Hof af dat de inspecteur op de in die tabellen vermelde wijze de heffingsgrondslag voor de navorderingsaanslagen VB heeft vastgesteld, zij het uiteraard met in achtneming van andere bedragen aan inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden dan die waartoe de onderhavige hofuitspraak leidt. Nu, uitgaande van de evenbedoelde schulden zoals die uit deze uitspraak voor belanghebbende voortvloeien, de vaststelling van de vermogens voor de verschuldigde VB niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de inspecteur en het Hof ook niet anderszins gebleken is dat de inspecteur bij die berekening fouten heeft gemaakt, zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van deze uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens voor de VB vast te stellen, daarbij uitgaande van niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank tot de bedragen vermeld in de onderstaande tabel (in guldens):
jaar
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
KB-Lux banktegoeden 314.400 319.200 338.400 351.600 354.400 407.600 412.800 477.200 483.200 541.200
Overwegingen met betrekking tot de boeten
5.7.1. Algemene aspecten
5.7.1.1. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en later en VB voor de jaren 1999 en 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren geen kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
5.7.1.2. De boeten zijn opgelegd op grond van artikel 67e AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:
"Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."
Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven. Het bewijs daarvoor dient te worden geleverd door de inspecteur. Onjuist is de kennelijke opvatting van de gemachtigde dat de boeten zijn opgelegd in verband met het niet doen van aangifte in het algemeen en het niet verstrekken van inlichtingen in het bijzonder. Hetgeen hij daarover heeft aangevoerd kan om die reden buiten beschouwing blijven.
5.7.1.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324 onder meer het volgende geoordeeld:
4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
4.8.3. (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 - 5.3.3 van zijn uitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.
5.7.1.3.1. De griffier heeft de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld het door de Hoge Raad bedoelde bewijs voor elk van de onderhavige jaren te leveren.
5.7.1.3.2. De inspecteur heeft in reactie hierop in zijn brief van 27 juni 2011 het standpunt ingenomen dat dit bewijs niet kan worden geleverd voor de boeten ter zake van de nagevorderde vermogensbelasting, maar wel voor de boeten ter zake van de nagevorderde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
5.7.1.3.3. Als bewijs voor de boeten ter zake van de nagevorderde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft de inspecteur onder meer - samengevat - aangevoerd:
a. Het aanhouden van een bankrekening in een land met een bankgeheim duidt erop dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat over de daaruit genoten inkomsten geen belasting is geheven.
b. Het bij de KB-Luxbank aangehouden vermogen beliep op 31 januari 1994 minimaal ƒ 72.408,13, zijnde het totaal van de op de afschriften vermelde saldi.
c. Uit de aangiftegegevens bij het verweerschrift blijkt dat dit bedrag nimmer in het binnenlands vermogen terecht is gekomen; er is geen reden voor de voorafgaande jaren, waarvan geen aangiften meer beschikbaar zijn, aan te nemen dat ter zake van de KB-Luxrekening wel aangifte is gedaan.
d-1. De afschriften van rekening [123456] hebben betrekking op een VUE-rekening en een depositorekening.
d-2. Een depositorekening wijst erop dat de rekeninghouder voor langere tijd geld belegt.
e.-1. Het afschrift van rekening [654321] heeft betrekking op een VUE-rekening met een saldo van ƒ 49.490,43.
e-2. Het aanhouden van een VUE-rekening bij een bank op grote afstand van de verblijfplaats rechtvaardigt het vermoeden dat achter deze rekening een of meer spaar- en/of beleggingsrekening(en) wordt/worden aangehouden.
e-3. Het is niet logisch een bedrag van ƒ 49.490,43 op een VUE-rekening te laten staan; er kan van worden uitgegaan dat dit tijdelijk is in afwachting van een herbelegging, zodat dit bedrag voor de berekening van de rente-inkomsten meegenomen kan worden.
f-1. Blijkens de aangifte 1996 is de rentevrijstelling geheel gebruikt.
f-2. Blijkens de aangifte voor het jaar 1997 beloopt het niet benutte deel van de rentevrijstelling ƒ 890.
f-3. Blijkens de aangifte voor het jaar 1998 is de betaalde rente (ad ƒ 657) hoger dan de ontvangen rente (ad 478), zodat de vrijstelling eerst kan worden benut over de rente-inkomsten voor zover die hoger zijn dan het verschil ad ƒ 179.
f-4. Blijkens de aangifte voor het jaar 1999 beloopt het niet benutte deel van de rentevrijsteling ƒ 818.
f-5. Blijkens de aangifte voor het jaar 2000 beloopt het niet benutte deel van de rentevrijsteling ƒ 1.052.
g. Uitgaande van een rendement van minimaal 2,5% op een tegoed van ƒ 72.000, heeft belanghebbende in elk geval ƒ 1.800 rente genoten.
h-1. De situatie met betrekking tot de aangegeven rente-inkomsten over de jaren 1996 tot en met 2000 is voor al deze jaren vrijwel gelijk. Voor deze geldt dat in verband met het niet aangeven van de bij de KB-Luxbank genoten rente-inkomsten van ƒ 1.800 aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Door het niet in aanmerking nemen van het herbeleggen van rente-inkomsten kunnen eventuele kleine consumptieve bestedingen worden genegeerd.
h-2. Er is geen reden aan te nemen dat de situatie voor de jaren 1990 tot en met 1995 anders was, zodat ervan mag worden uitgegaan dat ook voor die jaren de rentevrijstelling geheel of gedeeltelijk is benut.
5.7.1.4.1. Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd is voldoende aannemelijk gemaakt dat voor zover belanghebbende in enig jaar uit zijn tegoeden bij de KB-Luxbank meer rente-inkomsten heeft genoten dan (het niet benutte deel van) de vrijstelling, die inkomsten niet zijn aangegeven en dat het aan zijn opzet is te wijten dat in verband daarmee aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
5.7.1.4.2. Derhalve dient beoordeeld in hoeverre de inspecteur voor alle jaren waarvoor een boete is opgelegd, het bewijs van het beboetbare feit heeft geleverd. Het Hof acht de inspecteur daarin geslaagd voor de jaren 1993 en 1994, doch niet voor de overige jaren en overweegt daartoe als volgt.
5.7.1.4.3. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende vóór zijn huwelijk in 1997 in enig voorafgaand jaar tot aan 1989 gehuwd was. Het Hof houdt het er om die reden voor dat ook voor de jaren 1990 tot en met 1995 uitsluitend de in artikel 47a, lid 2, onderdeel b, van de Wet IB 1964 opgenomen vrijstelling van ƒ 1.000 van toepassing is.
5.7.1.5.1. Het Hof verwerpt het door de inspecteur ingenomen, hiervoor onder h-2 weergegeven, standpunt. Het is aan de inspecteur om in het kader van beboetingsdoeleinden te bewijzen dat en in hoeverre de rentevrijstelling in een bepaald jaar is benut. Zoals de Hoge Raad in zijn in 5.7.1.3 aangehaalde arrest onder 4.8.4. (iii) heeft overwogen kan daarbij niet worden ‘voortgebouwd’ op de situatie in latere jaren.
5.7.1.5.2. Aannemelijk is dat gelijk de inspecteur hiervoor onder ‘e’ heeft gesteld, in 1994 een rente genererend vermogen aanwezig was bij de KB-Luxbank en dat, gelet op de omvang daarvan ultimo januari 1994, de daaruit genoten rente-inkomsten in dat jaar hoger waren dan de vrijstelling.
5.7.1.5.3. Gelet op de omvang van het vermogen op 31 januari 1994, alsmede op het door de inspecteur ingenomen en door het Hof onderschreven standpunt dat het hebben van depositorekeningen duidt op het voor langere tijd beleggen van gelden, is voorts aannemelijk dat belanghebbende ook in het één maand daarvoor beëindigde jaar 1993 over een vermogen beschikte waaruit hij meer rente heeft genoten dan de in dat jaar geldende vrijstelling van ƒ 1.000.
5.7.1.5.4. Voor de stelling van de inspecteur dat dit vermogen ook in de jaren voorafgaand aan 1993 en volgend op 1994 meer rente heeft gegenereerd dan (het nog niet benutte deel van) de vrijstelling, ziet het Hof in de aangevoerde omstandigheden onvoldoende bewijs. De omvang van het vermogen zoals dat op 31 januari 1994 bekend was, sluit immers niet uit dat dit vermogen in de jaren voorafgaand aan 1993 en de jaren volgend op 1994 zoveel lager was dat de daaruit genoten rente-inkomsten lager waren dan (het nog niet benutte deel van) deze vrijstelling. Hier doet niet aan af dat het gaat om depositorekeningen, reeds omdat noch de daarop betrekking hebbende termijnen noch de aanvang daarvan bekend zijn.
5.7.1.5.5. Het Hof gaat voorbij aan de door de gemachtigde in zijn brief van 9 augustus 2011 ingebrachte bezwaren tegen de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden en ingenomen standpunten, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.7.2. De hoogte van de boeten
5.7.2.1. Het geleverd zijn van het hiervoor bedoelde bewijs laat onverlet dat geoordeeld moet worden of de verhoging zoals die uiteindelijk is opgelegd een passende en geboden sanctie is voor het vergane vergrijp.
5.7.2.2. De Hoge Raad heeft in zijn meergenoemde arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, in dit verband het volgende overwogen:
"4.6.2. (…), dient (…) de omvang van de verzwegen belasting te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld.
4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. (…)"
5.7.2.3. Ingevolge de voor de jaren 1993 en 1994 van toepassing zijnde regelingen, waaronder artikel 18 AWR, beloopt de verhoging 100% van de in de navorderingsaanslag begrepen belasting, waarvan ingevolge § 21, lid 3, van het Voorschrift administratieve boeten 1993, geen kwijtschelding wordt verleend indien sprake is van – voor zover thans van belang – ernstige fraude. De term ernstig, zo vermeldt deze bepaling duidt op onder meer de factor listigheid. Van listigheid is naar het oordeel van het Hof sprake indien gelden worden ondergebracht in een land met een bankgeheim teneinde deze buiten het zicht van de fiscus te houden. Dit brengt mee dat de inspecteur in zoverre terecht geen kwijtschelding heeft verleend.
5.7.2.4. Ook de onderhavige navorderingsaanslagen zijn berekend op de wijze als bedoeld in het hiervoor geciteerde onderdeel 4.6.3 van het arrest van de Hoge Raad. Het Hof heeft in zijn aan dat arrest ten grondslag liggende uitspraak van 2 juli 2009 er geen blijk van gegeven dat het bij de beoordeling van de mate van kwijtschelding van de boete in verband met de toepassing van artikel 27e AWR rekening heeft gehouden met de door de Hoge Raad in 4.6.3 genoemde omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste correcties binnen de vergelijkingsgroep.
5.7.2.5. In zijn uitspraak van 2 juli 2009 heeft het Hof in onderdeel 5.2.6 in verband met de toepassing van artikel 27e AWR een kwijtschelding van 20% gerechtvaardigd geacht. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens van derden en dat bij de schatting een grote onzekerheidsmarge in aanmerking is genomen. Het in dit verband gerechtvaardigd geachte kwijtscheldingspercentage van 20 is het resultaat van deze in samenhang en onderling verband te beschouwen omstandigheden. Dit resultaat wordt niet anders indien daarin ook betrokken wordt de omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste inkomenscorrecties binnen de vergelijkingsgroep. Het Hof acht daarom ook in deze procedure een kwijtschelding met 20% gerechtvaardigd.
5.7.2.6. In hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd in het kader van de verhogingen ziet het Hof geen reden voor een verdergaande kwijtschelding.
5.7.3. Overschrijding redelijke termijn
5.7.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.
5.7.3.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof is met de inspecteur van oordeel dat dit onder 3.3.1 opgenomen kennisgeving van de navordering is. Het Hof verwerpt de andersluidende stelling van de gemachtigde.
5.7.3.3. Uitgaande van 4 december 2002 als aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden bijna 9 jaren zijn verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in onderdeel 4.5 van dit arrest de volgende invulling gegeven aan die omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
5.7.3.4. Voor de beoordeling of in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen neemt het Hof het volgende in aanmerking:
I. Na de aanvang van de termijn in december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB/PV 1993 en 1994 en de daarin begrepen verhogingen opgelegd ultimo mei 2003. Tegen deze navorderingsaanslagen is in juni 2003 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de gemachtigde in juli 2003 meegedeeld dat hij de uitkomsten van andere procedures in het kader van het Rekeningenproject wil afwachten en om die reden voorlopig geen uitspraak zal doen. In mei 2004 heeft de Staatssecretaris van Financiën toestemming verleend de termijn voor het doen van uitspraak te verlengen met 1 jaar. De inspecteur heeft uitspraak gedaan in december 2004.
II. Het in december 2004 ingediende beroepschrift is aangevuld bij schrijven van 8 februari 2005, waarna de inspecteur zijn verweerschrift heeft ingediend in mei 2005 en partijen conclusies van re- en dupliek hebben ingezonden in respectievelijk de maand juni en de maand juli van het jaar 2005. Het daarop volgende onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2005.
III. Na ruim 5 maanden heeft de Derde Meervoudige Belastingkamer tussenuitspraak gedaan, te weten op 19 april 2006. Na de in dezelfde maand verzonden uitnodiging voor een nader onderzoek ter zitting is op verzoek van de gemachtigde uitstel gevraagd in verband met het beroep in cassatie tegen de tussenuitspraak. De gemachtigde heeft daarbij verzocht het onderzoek te hervatten na de beslissing van de Hoge Raad op dat beroep, welke beslissing is genomen op 14 september 2007. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in februari 2007. Op verzoek van de gemachtigde zijn in juni en augustus 2007 getuigen gehoord en hebben daaropvolgend respectievelijk het derde en vierde onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
IV. Na 12 maanden zonder zichtbare handelingen is het vooronderzoek in augustus 2008 heropend met een brief aan de gemachtigde, die daarop na gevraagd en verleend uitstel in oktober 2008 heeft geantwoord. De inspecteur heeft daarop na gevraagd en verleend uitstel gereageerd in december 2008.
V. Na 17 maanden zonder zichtbare handelingen zijn bij brieven van 10 juni 2010 de uitnodiging voor het bijwonen van de (vijfde) zitting van 10 september 2010 verzonden, waarna het vooronderzoek is heropend, in welk kader de inspecteur in september 2010 een stuk heeft ingezonden en de gemachtigde daarop in oktober 2010 heeft gereageerd.
VI. Na ruim 5 maanden zonder zichtbare handelingen is de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken. De inspecteur heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 31 mei 2011, waarna de gemachtigde heeft gereageerd in augustus 2011.
VII. Partijen hebben desgevraagd in september 2011 toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarbij de inspecteur het voorbehoud heeft gemaakt dat deze toestemming geen betrekking heeft op het door de gemachtigde in zijn brief van 9 augustus 2011 gedane beroep op schadevergoeding.
5.7.3.5. Op grond van de duur van de behandeling van het onderhavige beroep, zoals hiervoor weergegeven, acht het Hof een langere duur van de termijn dan twee jaar gerechtvaardigd. Het Hof merkt daarbij op dat de behandeling van bezwaar en beroep inzake in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen in de door de Hoge Raad bedoelde in 5.7.3.3, onder a. opgenomen categorie valt, in het verband waarmee ook de duur van de periode van ruim 5 maanden tussen de aanvang van de termijn en het opleggen van de navorderingsaanslagen en de duur de bezwaartermijn van ruim 18 maanden zijn gerechtvaardigd.
Voorts heeft de gemachtigde verscheidene malen verzoeken tot uitstel gedaan en hij heeft dit grotendeels gekregen. Voor zover dit heeft meegebracht dat de termijn langer heeft geduurd, komt deze verlenging voor rekening van belanghebbende.
5.7.3.6. Het voorgaande laat onverlet dat ook ter zake van beroepen in het kader van het Rekeningenproject geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor de perioden waarin de wettelijk voorgeschreven termijnen zijn overschreden en de perioden waarin geen zichtbare handelingen hebben plaatsgevonden, welke perioden in het onderhavige geval totaal 36 maanden hebben belopen, te weten:
• de onder III genoemde periode die ruim 2 maanden langer heeft geduurd dan de wettelijk voorgeschreven termijn voor het doen van uitspraak van 12 weken en
• de onder IV, V en VI genoemde perioden van 12, 17 en 5 maanden waarin geen zichtbare handelingen hebben plaatsgevonden.
5.7.3.7. Voor het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, nu niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking op deze uitgangspunten rechtvaardigen. Als zodanige omstandigheden zijn naar 's Hofs oordeel in het onderhavige geval niet aan te merken de door de inspecteur in aanmerking genomen termijnen waarbinnen de inspecteur de navorderingsaanslagen heeft vastgesteld en de uitspraken op bezwaar heeft gedaan, evenmin als de wijze waarop hij in de daarop betrekking hebbende fases heeft gehandeld. De uitgangspunten brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar niet tot een verdere matiging van de boete dan tot 80% leidt.
Slotsom
5.7.4. De slotsom luidt dat:
- alle in geschil zijnde boetebeschikkingen moeten worden vernietigd,
- de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 moeten worden vastgesteld zonder verhoging,
- de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 1995 tot en met 1997 moeten worden vastgesteld zonder verhoging en
- de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1993 en 1994 begrepen verhogingen moeten worden kwijtgescholden tot op 64% van de nagevorderde belasting.
5.8. Heffingsrente
De gemachtigde heeft zijn beroep mede gericht tegen (de uitspraken op bezwaar inzake) de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening te brengen. Hij heeft tegen deze beschikkingen als zodanig geen grieven heeft aangevoerd. De omstandigheid dat de navorderingsaanslagen worden verminderd brengt evenwel mee dat ook de bij deze beschikkingen in rekening gebrachte heffingsrente wordt verminderd. Het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente is in zoverre gegrond.
6. Proceskosten
6.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zowel voor de beroepsfase als voor de bezwaarfase. De gemachtigde heeft om vergoeding van de kosten van bezwaar verzocht in zijn bezwaarschriften van 21 januari 2003 en 23 juni 2003. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
6.2. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. In de omstandigheid dat één bezwaarschrift is ingediend op 21 januari 2003 en de andere bezwaarschriften zijn ingediend op 23 juni 2003 ziet het Hof reden voor de indiening van het op 21 januari 2003 gemaakte bezwaar een punt toe te kennen en voor de indiening van de overige op 23 juni 2003 gemaakte bezwaren eveneens een punt.
De omstandigheid dat één hoorzitting heeft plaatsgevonden ten behoeve van alle bezwaren brengt mee dat het voor het verschijnen op die hoorzitting toe te kennen punt betrekking heeft op alle bezwaren.
6.3. De omstandigheden dat de met de kenmerken 04/03000, 04/03001, 04/03073 en 04/03074 ingeschreven beroepen eveneens door de gemachtigde zijn ingediend en de zittingen voor die beroepen en het onderhavige beroep op dezelfde data hebben plaatsgevonden, acht het Hof onvoldoende om die zaken en de onderhavige aan te merken als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 1, van het Besluit. Wel acht het Hof de omstandigheid dat de getuigen zijn gehoord tijdens dan wel direct voorafgaand aan de zittingen waar bovengenoemde zaken gezamenlijk dan wel opvolgend zijn behandeld, reden om voor deze verhoren geen afzonderlijke punten toe te kennen.
6.4. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op het totaal van de aan de volgende (proces)handelingen toe te kennen punten:
beroep
1 punt beroepschrift,
0,5 punt repliek,
1 punt zitting van 2 november 2005,
1 punt zitting van 30 november 2005 (Derde Meervoudige Belastingkamer),
2 punten nadere zittingen van 16 februari 2007, 20 juni 2007, 24 augustus 2007 en 10 september 2010,
2,5 punt schriftelijke inlichtingen bij brieven van 13 december 2005 (Derde Meervoudige Belastingkamer), 7 februari 2006 (Derde Meervoudige Belastingkamer), 24 oktober 2008, 28 oktober 2010 en 9 augustus 2011,
dat zijn 8 punten x € 322 x 2 (wegingsfactor) = € 5.152.
bezwaar
2 punten 2 x indienen bezwaar,
1 punt verschijnen hoorzitting,
dat zijn 3 punten x € 166 x 2 = € 996.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten belopen in totaal (5.152+996=) € 6.148.
7. Schadevergoeding
7.1. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5046, heeft de gemachtigde in zijn brief van 9 augustus 2011 verzocht belanghebbende een schadevergoeding toe te kennen. De inspecteur heeft in zijn brief van 22 september 2011 verzocht op dit beroep nader te mogen reageren.
7.2. Het Hof ziet hierin aanleiding voor een heropening van het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb en de inspecteur in de gelegenheid te stellen in de vorm van een schriftelijke conclusie te reageren op het schrijven van de gemachtigde d.d. 9 augustus 2011. Voor zover nodig wordt met toepassing van artikel 8:26 Awb de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
8. Beslissing
8.1. Het Hof
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de aanslag IB/PV voor het jaar 2000 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente en boetebeschikking;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PV en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze aanslagen en beschikkingen;
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1999 tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens 137.130 136.140 135.555 133.755 131.490 131.400 120.160 112.821 54.493 134.902 181.416
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 1995 tot en met 1997 tot navorderingsaanslagen zonder verhoging en vernietigt de boetebeschikkingen ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 tot en met 2000;
- scheldt de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1993 en 1994 begrepen verhoging kwijt tot 64% van de belasting- en premiebedragen zoals die overeenkomstig de bovenstaande verminderingen komen te luiden;
- vermindert de op de navorderingsaanslagen IB/PV betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 6.148 en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.
8.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.6.3 en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende boetebeschikkingen aan.
8.3. Het Hof heropent het vooronderzoek over de omvang van de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt de inspecteur in de gelegenheid hieromtrent binnen 8 weken na de verzenddatum van deze uitspraak een schriftelijke conclusie in te dienen.
De uitspraak is gedaan op 15 december 2011 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.